ECLI:NL:RVS:2019:3776

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
201904185/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het terugkeerbesluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 11 april 2019 was afgewezen. De staatssecretaris had de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 november 2019 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de zaak onterecht had beoordeeld. De vreemdeling had rechtmatig verblijf gehad gedurende de termijn voor het instellen van beroep en het verzoek om voorlopige voorziening. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom asielaanvragen en de rechten van vreemdelingen in het kader van terugkeerbesluiten. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het rechtmatig verblijf van vreemdelingen na afwijzing van hun asielverzoek.

Uitspraak

201904185/1/V3.
Datum uitspraak: 7 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2019 in zaak nr. NL19.9195 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2019 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover aan het terugkeerbesluit geen schorsende werking is toegekend en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Aziz Maleki-Khodajoo, advocaat te Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, slaagt grief 1. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling in eerste instantie rechtmatig verblijf gehad gedurende de termijn voor het instellen van beroep. Vervolgens heeft de vreemdeling gelijktijdig met het instellen van beroep een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, waardoor het rechtmatig verblijf voortduurde tot aan de beslissing op dat verzoek. Omdat uiteindelijk op dezelfde dag op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening is beslist, is het rechtmatig verblijf op die dag geëindigd.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2019 in zaak nr. NL19.9195;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019
347-873.