201808458/1/A3.
Datum uitspraak: 6 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 oktober 2018 in zaak nr. 17/2298 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Autoriteit Persoonsgegevens.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) een handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de AP het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De AP en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2019 tezamen met zaaknummers 201808452/1/A3, 201901652/1/A3 en 201903396/1/A3, waar [appellant], de AP, vertegenwoordigd door mr. W. van Steenbergen, het college, vertegenwoordigd door mr. S.M. Schipper, advocaat te Breda, en mr. M.H.P. Lucassen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te Den Bosch, en mr. M.H.P. Lucassen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is vanaf 1 maart 1978 werkzaam geweest bij de gemeente Nederweert als senior-beleidsmedewerker Milieu en handhavingscoördinator. In het jaar 2001 vond een wijziging plaats binnen de organisatie van de gemeente met het gevolg dat de beschrijving van zijn functie werd gewijzigd. In de nieuwe functieomschrijving kreeg [appellant] naast zijn bestuurlijk-juridische taak een technische taak. Het salarisniveau bleef ongewijzigd, maar het nieuwe functieniveau was lager. Dit was het begin van een diepgaand verschil van inzicht tussen [appellant] en het college waardoor talloze conflicten tussen hem en het college zijn ontstaan. In het jaar 2009 is hij ontslagen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 2 augustus 2012, ECLI:NLCRVB:2012:BX3521, geoordeeld dat het college bevoegd was [appellant] op grond van ernstig en duurzaam verstoorde verhoudingen te ontslaan.
Bij brief van 28 augustus 2009 heeft [appellant] de raad ingelicht over het voornemen van het college tot zijn ontslag. Hij heeft de raad in deze brief verzocht gebruik te maken van zijn controlefunctie, onderzoeksbevoegdheid en budgetrecht, zodat hij weer aan het werk kon gaan. De raad heeft het college ingelicht over de brief van [appellant].
Bij brief van 15 september 2009 (hierna: de brief) aan de raad heeft het college op de brief van [appellant] gereageerd en de redenen om tot ontslag over te gaan toegelicht.
[appellant] heeft de AP bij brief van 27 december 2016 verzocht om met toepassing van artikel 65 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) handhavend op te treden, omdat in de brief van het college feitelijke onjuistheden staan en omdat de brief van het college niet in afschrift aan hem is gestuurd. De AP is niet tot handhaving overgegaan. Die beslissing van de AP is in deze zaak aan de orde.
Juridisch kader
2. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Op 25 mei 2018 is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden. Ingevolge artikel 51 van deze wet is de Wbp toen ingetrokken. In dit geding dient evenwel nog te worden getoetst aan de bepalingen uit de Wbp zoals die luidden ten tijde van het besluit van 21 juli 2017. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet op de hoogte hoefde te worden gesteld van het feit dat het college de brief, met daarin hem betreffende persoonsgegevens, aan de raad had gestuurd. Verder voert hij aan dat de brief niet van het voltallige college afkomstig was en veel feitelijke onjuistheden bevat. Geen van de wethouders heeft op zijn verzoek van 30 januari 2017 gereageerd om te laten weten of zij de brief onder ogen gekregen en geaccordeerd hebben. Gelet hierop had de rechtbank volgens [appellant] deze wethouders als getuigen moeten oproepen.
Beoordeling
4. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de AP niet bevoegd was om tot handhaving over te gaan omdat de Wbp niet is overtreden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1. Allereerst is niet langer in geschil dat artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp een grondslag vormde voor verzending van de brief met daarin persoonsgegevens van [appellant], omdat de brief - met het oog op hoor en wederhoor - voor de raad noodzakelijk was om zijn controlerende taak goed te vervullen.
4.2. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat de AP zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet in strijd is gehandeld met artikel 33 van de Wbp. Deze bepaling ziet op de situatie dat een verantwoordelijke persoonsgegevens verkrijgt bij de betrokkene. In die situatie rust op de verantwoordelijke de informatieplicht zoals bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wbp. Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat het in dit geval niet gaat om de verkrijging van persoonsgegevens bij de betrokkene, maar om de verkrijging van persoonsgegevens op andere wijze, te weten bij het college. De brief met [appellant] betreffende persoonsgegevens was immers afkomstig van het college.
4.3. Ook heeft de raad niet in strijd gehandeld met artikel 34 van de Wbp door de brief van het college niet in afschrift aan [appellant] te sturen.
Allereerst is daarbij van belang dat artikel 34 van de Wbp geen recht geeft op een volledig afschrift van een brief, maar alleen op de informatie zoals bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel, te weten de identiteit van de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking, het doel daarvan en nadere informatie voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen.
Daarnaast reikt artikel 34 van de Wbp niet zo ver dat voor elke verkrijging van persoonsgegevens een separate informatieverplichting bestaat, omdat dat niet nodig is indien een betrokkene van de verkrijging op de hoogte is. In de memorie van toelichting op artikel 34 van de Wbp staat daarover het volgende vermeld: "[…] Dit betekent geenszins dat de verantwoordelijke in alle gevallen dat hij gegevens vergaart […] bij een derde, zich van de bewustzijnsinhoud van de betrokkene hoeft te vergewissen. Het «op de hoogte zijn» mag de verantwoordelijke op uiteenlopende wijze, afhankelijk van de omstandigheden, aannemen. […] Hoewel de verantwoordelijke dus niet zonder meer ervan mag uitgaan dat de betrokkene in een bepaalde situatie wel kan weten of weet dat, door wie en hoe de gegevens worden verwerkt, kunnen ook bepaalde gedragingen of verklaringen van de verantwoordelijke aanleiding geven tot het gerechtvaardigde vermoeden dat de betrokkene daarvan op de hoogte is. […] De omvang van de informatieverplichting is mede afhankelijk van de wijze waarop het contact tot stand komt. In beginsel zal op de verantwoordelijke een extra verantwoordelijkheid tot informeren rusten als hij zelf het initiatief neemt tot het contact met de betrokkene. De betrokkene die de verantwoordelijke zelf benadert, zal veelal reeds op de hoogte zijn van diens identiteit en oogmerken. […]"
Mede gelet op de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34 van de Wbp is de Afdeling van oordeel dat de in de aanhef van het eerste lid opgenomen uitzondering voor gevallen waarin de betrokkene reeds op de hoogte is, van toepassing is op gevallen waarin de verantwoordelijke mag aannemen dat de betrokkene op de hoogte is. Gelet hierop heeft de AP zich terecht op het standpunt gesteld dat deze uitzondering van toepassing is. Daarbij is van belang dat [appellant] zelf het initiatief heeft genomen om de raad, door middel van zijn brief van 28 augustus 2009, in te lichten over het voornemen van het college tot zijn ontslag en dat hij de raad uitdrukkelijk heeft verzocht zijn controlerende taak uit te voeren en onderzoeksbevoegdheid te gebruiken. De raad kon die controlerende en onderzoekende taak, met het oog op hoor en wederhoor, alleen zorgvuldig uitvoeren als de raad niet alleen over de brief van [appellant], maar ook over een reactie van het college daarop beschikte. Het beroep van [appellant] op het arrest van 1 oktober 2018, ECLI:EU:C:2015:638, kan hem niet baten, alleen al omdat daarin niet is geoordeeld over de vraag wanneer een betrokkene op de hoogte is van een verkrijging.
4.4. Verder heeft de AP zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de in de in artikel 6 van de Wbp opgenomen plicht om persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze te verwerken. Daarbij heeft de AP in redelijkheid kunnen betrekken dat het college in de brief hoofdzakelijk weergeeft hoe het het functioneren van [appellant] en het arbeidsconflict dat tussen hem en de gemeente is ontstaan heeft ervaren. Voor zover die brief de perceptie van het college weergeeft, gaat het niet om een weergave van feiten, maar stelt de brief een andere beleving van de gang van zaken tegenover de wijze waarop [appellant] zijn functioneren en dienstverband in die periode volgens zijn brief van 28 augustus 2009 heeft beleefd. Dat [appellant] een andere visie op zijn functioneren en het arbeidsconflict heeft dan het college betekent daarom, anders dan [appellant] stelt, niet dat de brief feitelijke onjuistheden bevat.
4.5. Ten slotte ziet de Afdeling, evenals de rechtbank, in het feit dat de toenmalige wethouders niet op de brief van [appellant] van 30 januari 2017 hebben gereageerd, geen aanleiding om te oordelen dat de brief van 15 september 2009 niet van het college afkomstig is. De brief is ondertekend door de burgemeester en medeondertekend door de secretaris zoals voorgeschreven door artikel 59a, eerste lid, van de Gemeentewet. Er bestaat geen aanleiding voor de veronderstelling dat de collegeleden geen kennis hebben genomen van de brief. Verder betekent, zoals het college te kennen heeft gegeven, het feit dat brieven niet zijn beantwoord niet dat de brieven niet zijn ontvangen, maar houdt dat verband met de omstandigheid dat de gemeente er op een bepaald moment toe is overgegaan brieven van [appellant] niet meer te beantwoorden, gelet op het grote aantal brieven dat hij stuurde.
4.6. De betogen falen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019
280-898.
BIJLAGE
Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
[…]
o. verzamelen van persoonsgegevens: het verkrijgen van persoonsgegevens;
[…]
Artikel 6
Persoonsgegevens worden in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerkt.
Artikel 7
Persoonsgegevens worden voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden verzameld.
Artikel 8
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
[…]
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
[…]
Artikel 9
1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.
2. Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met:
a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen;
b. de aard van de betreffende gegevens;
c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene;
d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en
e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen.
[…]
4. De verwerking van persoonsgegevens blijft achterwege voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat.
Artikel 10
1 Persoonsgegevens worden niet langer bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren, dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt.
[…]
Artikel 11
1. Persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
2. De verantwoordelijke treft de nodige maatregelen opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.
Artikel 33
1. Indien persoonsgegevens worden verkregen bij de betrokkene, deelt de verantwoordelijke vóór het moment van de verkrijging de betrokkene de informatie mede, bedoeld in het tweede en derde lid, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is.
2. De verantwoordelijke deelt de betrokkene zijn identiteit en de doeleinden van de verwerking waarvoor de gegevens zijn bestemd, mede.
3. De verantwoordelijke verstrekt nadere informatie voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen.
Artikel 34
1. Indien persoonsgegevens worden verkregen op een andere wijze dan bedoeld in artikel 33, deelt de verantwoordelijke de betrokkene de informatie mede, bedoeld in het tweede en derde lid, tenzij deze reeds daarvan op de hoogte is:
a. op het moment van vastlegging van hem betreffende gegevens, of
b. wanneer de gegevens bestemd zijn om te worden verstrekt aan een derde, uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking.
2. De verantwoordelijke deelt de betrokkene zijn identiteit en de doeleinden van de verwerking mede.
3. De verantwoordelijke verstrekt nadere informatie voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen.
[…]
Artikel 65
Het College is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.