201904181/1/A3.
Datum uitspraak: 6 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2019 in zaak nr. C/09/571548 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2019 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] onmiddellijk te verlaten en voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Tevens heeft de burgemeester [appellant] gelast om gedurende deze periode geen contact op te nemen met de in de woning wonende personen, te weten zijn [ex-vriendin] en haar dochter.
Bij besluit van 29 maart 2019 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met een aansluitende periode van 18 dagen verlengd tot 16 april 2019.
Bij besluit van 3 april 2019 heeft de burgemeester het huisverbod per die datum ingetrokken.
Bij uitspraak van 24 april 2019 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 19 maart 2019 en 29 maart 2019 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 3 april 2019 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.H.W. Vollebergh, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en [ex-vriendin] hadden een relatie. Op 28 februari 2019 is [ex-vriendin] door middel van een keizersnee bevallen van een dochter. Op dat moment was nog onduidelijk of [appellant] de vader was. Inmiddels is bekend dat hij inderdaad de vader is. Op 19 maart 2019, tussen 02:00 en 02:27 uur, heeft tussen [appellant] en [ex-vriendin] een incident plaatsgevonden. Uit een mutatierapport van de politie-eenheid Den Haag van 19 maart 2019 (hierna: het mutatierapport) volgt dat [ex-vriendin] een melding van een ruzie heeft gedaan en de politie naar de woning is gekomen. [ex-vriendin] heeft verklaard dat [appellant] haar heeft mishandeld. Hij wilde de drie weken oude baby uit haar handen trekken, heeft haar bij haar pols en keel gegrepen en haar op het oog geslagen. Zij heeft gezegd zich bij dit gevecht te hebben verdedigd door te krabben en te bijten. Uit het mutatierapport volgt dat [appellant] een wondje had op zijn rechter onderarm, een blauwe plek op de rechter bovenarm en een snee op de buik. [ex-vriendin] had een wondje in haar mond en een gezwollen rechteroog. De burgemeester heeft op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Besluiten van 19 maart 2019 en van 29 maart 2019
2. De burgemeester heeft het besluit van 19 maart 2019 gebaseerd op het door de politie-eenheid Den Haag op diezelfde datum ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG). Het besluit en het RiHG vermelden onder meer dat beide partijen stellen dat er zwaar geweld is gebruikt en dat dit plaatsvond in het bijzijn van de baby. [appellant] accepteert het huisverbod omwille van de baby, maar geeft aan dat hij het slachtoffer is van het geweld. Hij heeft ook zichtbaar letsel. [ex-vriendin] vond het een goed plan om in de woning te kunnen blijven en zo tot rust te komen.
Bij het besluit van 29 maart 2019 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met een aansluitende periode van 18 dagen. Uit het besluit volgt dat beide partijen een verschillend relaas hebben over het gebeurde. Er heeft een netwerkgesprek plaatsgevonden met betrokkenen en de hulpverlening, maar daarbij is het niet gelukt veiligheidsafspraken te maken. Er is een tweede netwerkgesprek gepland op 1 april 2019. Omdat de situatie zich nog niet voldoende heeft gestabiliseerd en de dreiging nog niet voldoende is afgenomen, is tot verlenging besloten. Daarbij is voorts overwogen dat moeder en dochter zich in huis veilig moet kunnen voelen en dat belang volgens de burgemeester zwaarder weegt dan het belang van [appellant].
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat in aanwezigheid van de drie weken oude dochter geweld is gebruikt met letsel tot gevolg. Wie het grootste aandeel heeft gehad heeft de rechtbank in het midden gelaten. Volgens de rechtbank heeft de burgemeester zich op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de vrouw en haar dochter. De burgemeester was daarom bevoegd een huisverbod op te leggen. Hij heeft daarbij het huisverbod aan [appellant] mogen opleggen, omdat de vrouw recent een keizersnede had gehad en de dochter nog erg jong was. Daarbij komt dat [appellant] nog een tweede woning had die direct tot zijn beschikking stond.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod bij het besluit van 29 maart 2019 heeft mogen verlengen. Er was nog immer dreiging van gevaar of het ernstige vermoeden daarvan omdat er op dat moment nog geen veiligheidsafspraken waren gemaakt.
Hoger beroep
4. [appellant] kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In zijn nadere stuk van 7 oktober 2019 voert hij aan dat in het besluit van 19 maart 2019 weliswaar staat dat er een incident heeft plaatsgevonden waarbij zwaar geweld is gebruikt, maar dat uit dit besluit niet volgt welk incident zich concreet heeft voorgedaan. Evenmin volgt uit dat besluit onder welke omstandigheden het incident heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] zijn de in het RiHG vermelde bevindingen niet allemaal juist. Hij betwist dat hij heeft gedreigd met verbaal en/of fysiek geweld en lichamelijk geweld heeft gebruikt; dit volgt ook niet uit de thans bekende stukken. Ook andere signalen in het RiHG zijn te wijten aan het handelen door [ex-vriendin], niet door zijn handelen. Uitgaande van het RiHG is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van omstandigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth.
4.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. […]."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:749) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. 4.2. In het besluit van 19 maart 2019 staan als belangrijkste signalen (feiten en omstandigheden) die tot het huisverbod hebben geleid, vermeld dat beide partijen aangeven dat er zwaar geweld is gebruikt en in bijzijn van een drie weken oude baby. Voorts staat in het besluit dat de burgemeester acute hulpverlening cruciaal acht.
In het RiHG staat dat er is gedreigd met verbaal en fysiek geweld. Ook staat er dat er lichamelijk geweld heeft plaatsgevonden, en dat beide partijen zich hieraan schuldig hebben gemaakt. Met betrekking tot de zwaarte van de intimidatie zijn "(Dreiging van) plotselinge, extreme uitbarsting van geweld" en "Zwaar fysiek geweld (al dan niet met ernstig letsel)" aangevinkt. Over de geweldsontwikkeling staat geschreven dat de frequentie van het geweld het laatste half jaar is toegenomen. In het RiHG staat voorts dat kinderen getuigen zijn geweest van het geweld, in die zin dat een baby van drie weken zich ten tijde van het geweld tussen beide partijen bevond. Ook vreest het slachtoffer toekomstig geweld. Van al deze punten gaat blijkens het RiHG een sterk signaal uit, naar aanleiding waarvan het opleggen van een huisverbod werd geadviseerd.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat zich op 19 maart 2019 een incident in de woning heeft voorgedaan. [appellant] en [ex-vriendin] betwisten daarbij niet dat er tussen hen fysiek geweld heeft plaatsgevonden. Dit wordt in het RiHG bevestigd, alsmede in het daaraan ten grondslag liggende mutatierapport, een proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2019 alsmede het proces-verbaal van verhoor van [appellant] van diezelfde datum, waarin hij aangifte doet van mishandeling door [ex-vriendin]. Hetgeen [appellant] heeft gesteld over dat hij geen aandeel had in het geweld, weerlegt niet het in de stukken vermelde dat op zichzelf geweld is gebruikt. Dat niet duidelijk is van wie van de twee het gevaar uitging, maakt op zichzelf genomen niet dat de burgemeester niet bevoegd was op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, een tijdelijk huisverbod op te leggen. Gelet op de in de stukken neergelegde bevindingen is niet gebleken dat de burgemeester geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod. De burgemeester heeft zich op het moment van het nemen van zijn besluit op het standpunt mogen stellen dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordeed.
5. [appellant] betoogt dat het tijdelijk huisverbod niet aan hem maar aan [ex-vriendin] had moeten worden opgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte ter zitting van [ex-vriendin] begrepen dat over en weer geweld is gebruikt; dat is ter zitting echter niet gezegd. Volgens [appellant] heeft zij echter als enige geweld gebruikt. [appellant] is ook niet vervolgd naar aanleiding van de aangifte van [ex-vriendin] voor mishandeling. De rechtbank heeft tijdens de zitting niet getracht te achterhalen wat er op 19 maart 2019 is gebeurd. Ook heeft de rechtbank de stelling van [appellant] dat [ex-vriendin] al eerder geweld heeft gebruikt, niet nader onderzocht. Ten onrechte is zijn uithuisplaatsing gebaseerd op een pragmatische afweging, omdat hij een tweede woning tot zijn beschikking heeft, zo voert [appellant] aan. Het is echter de agressor die uit huis moet worden geplaatst, niet hij. [ex-vriendin] had opgevangen kunnen worden bij een instantie die bekend is met haar psychische problematiek. Zij had ook weer bij haar ouders kunnen gaan wonen. Op de belangen van [appellant], noch op de belangen van het kind, is acht geslagen. Nu iemand anders gebruik maakt van zijn woning kan hij zijn andere woning niet verhuren of verkopen. De schade die hij hierdoor lijdt, is ten onrechte niet meegewogen. Om dezelfde redenen acht [appellant] ook de verlenging van het huisverbod onzorgvuldig en ongemotiveerd.
5.1. Gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid, van de Wth en op de totstandkomingsgeschiedenis van die wet wordt het huisverbod opgelegd aan degene van wie de dreiging uitgaat. Diegene dient de woning dan ook tijdelijk te verlaten. Alleen indien het opleggen van het huisverbod onevenredig bezwarend is, wordt hier van afgeweken (Kamerstukken II, 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 1 en 18). De Afdeling volgt de rechtbank in haar overwegingen dat de burgemeester in dit geval het huisverbod aan [appellant] mocht opleggen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank alleen [ex-vriendin] - en niet tevens [appellant] - bij het incident van 19 maart 2019 als agressor had moeten aanmerken. Hiertoe is van belang dat [appellant] en [ex-vriendin] tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hetgeen zich heeft voorgedaan. Geen van beide verklaringen over wie (als enige) geweld zou hebben gebruikt wordt door de waarnemingen van derden ondersteund. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, niet vereist is dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Blijkens de uitspraak heeft de rechtbank bij de uiteindelijke beoordeling in het midden gelaten wie het grootste aandeel in het geweld heeft gehad. Dit is voor de rechtbank dan ook niet van doorslaggevende betekenis geweest voor de beslissing aan wie van beiden het tijdelijk huisverbod moest worden opgelegd. Overigens betekent de beslissing van de officier van justitie van 19 maart 2019 om niet tot vervolging over te gaan niet dat de grond voor het huisverbod automatisch zou komen te vervallen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1067, heeft de wetgever immers bepaald dat het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich (nog) geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30657, nr. 3, p. 2). De rechtbank heeft terecht van belang mogen achten dat [ex-vriendin] recent een keizersnede had gehad en de dochter nog erg jong was. Daarbij heeft zij voorts in navolging van de burgemeester van belang geacht dat [appellant] nog een tweede woning had die direct tot zijn beschikking stond. De Afdeling betrekt bij het vorenstaande eveneens dat in het RiHG staat dat [appellant] omwille van de baby het huisverbod accepteerde. Dat [appellant] thans betwist dat hij dat heeft gedaan, doet daaraan niet af; in zijn beroepschrift bij de rechtbank staat ook dat hij heeft meegewerkt aan een tijdelijke oplossing. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het niet onredelijk dat de burgemeester er bij de afweging van de belangen voor heeft gekozen om aan [appellant] een huisverbod op te leggen.
5.2. Artikel 9, eerste lid, van de Wth bepaalt dat de burgemeester een huisverbod kan verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1065), is bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Een eerste gesprek met hulpverlening is op zichzelf onvoldoende. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bij het besluit van 29 maart 2019 het huisverbod mocht verlengen. In dit verband heeft zij terecht overwogen dat op die datum nog altijd sprake was van dreiging van gevaar of het ernstige vermoeden daarvan. Er had weliswaar een netwerkgesprek plaatsgevonden, maar er waren nog geen veiligheidsafspraken gemaakt. [appellant] betwist dit ook niet. Ten aanzien van het betoog dat de burgemeester de schade van [appellant] omdat hij zijn andere woning niet kon verhuren of verkopen gedurende de looptijd van het huisverbod ten onrechte niet heeft meegewogen, overweegt de Afdeling dat de burgemeester hiermee, gezien de spoedeisendheid van de situatie en in beginsel de korte duur van het huisverbod, in dit geval geen rekening hoefde te houden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de burgemeester het besluit om het huisverbod in te trekken heeft genomen in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De burgemeester heeft namelijk nagelaten met [appellant] afspraken te maken over het gebruik van de woning door [ex-vriendin], hetgeen voor hem tot onduidelijkheid heeft geleid.
6.1. Omdat het doel dat [appellant] voor ogen stond met het beroep niet kon worden bereikt, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij geen oordeel kan geven over het voortduren van het gebruik van de woning door [ex-vriendin] na intrekking van het huisverbod. In hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert, dat een herhaling betreft van zijn argumenten van het beroep, ziet de Afdeling geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] met zijn beroep tegen het intrekkingsbesluit niet kon bereiken hetgeen hij beoogde.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Hagen w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019
612.