ECLI:NL:RVS:2019:370

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201806774/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2018. De rechtbank had in die uitspraak de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om deze aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd. De staatssecretaris had op 3 juli 2018 besloten dat de aanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen geloofsintensivering had aangenomen op basis van de verklaringen van de vreemdeling over haar bekering tot het christendom.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd door zelf een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van de vreemdeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris gelijk had en dat de rechtbank haar eigen oordeel in de plaats had gesteld van dat van de staatssecretaris. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de staatssecretaris in het beoordelen van de geloofwaardigheid van asielaanvragen en de noodzaak voor de rechtbank om zich te houden aan de juiste toetsingsmaatstaf. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806774/1/V2.
Datum uitspraak: 5 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2018 in zaak nr. NL18.12504 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Leerdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel heeft gegeven over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde intensivering van haar christelijk geloof. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank daarmee een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd.
1.1.    De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de vreemdeling duidelijke verklaringen heeft afgelegd waaruit de intensivering van haar bekering blijkt. De rechtbank heeft, op basis van een aantal door haar geselecteerde passages uit het gehoor opvolgende aanvraag, overwogen dat uit die passages volgt dat de staatssecretaris ten onrechte geen geloofsintensivering heeft aangenomen. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank daarmee haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in de plaats heeft gesteld van zijn oordeel (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891 en 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3007).
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Wat de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen verdere bespreking. De Afdeling zal de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2018 in zaak nr. NL18.12504;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Duyster
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2019
806.