201901917/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 januari 2019 in zaak nrs. 18/7405 en 18/7406 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft de korpschef de aan Mondial Security Nederland B.V. (hierna: Mondial Security) en Securitas Nederland (hierna: Securitas) verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 5 december 2018 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. El Haddouchi, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Filali, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De korpschef heeft de aan Mondial Security en Securitas verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken. De toestemming is ingetrokken, en deze intrekking is in bezwaar gehandhaafd, omdat hij tijdens een incident op 11 februari 2018 samen met zijn broer en twee neven, allen dienst doende als taxichauffeur, een andere taxi met passagiers klem zou hebben gereden waarna een aantal van hen tot vernieling van de taxi is overgegaan. Daarna zouden zij, volgens de korpschef nadat ze hadden opgemerkt dat de inzittenden de politie hadden gebeld, vertrokken zijn. De korpschef heeft uit de opgemaakte processen-verbaal geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om als beveiliger werkzaam te kunnen zijn.
Wet- en regelgeving
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel verheven is. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de getuigenverklaringen waarop de korpschef zijn oordeel heeft gebaseerd tegenstrijdig en onduidelijk zijn en, anders dan de rechtbank heeft overwogen, daar niet uit volgt dat hij geen de-escalerende rol zou hebben gehad. De rechter heeft tijdens de zitting in beroep ook gewezen op de onduidelijkheid van de getuigenverklaringen. Dit is bovendien ook een reden geweest voor de Officier van Justitie om de opgelegde strafbeschikking van 7 april 2018 in te trekken en de strafzaak te seponeren wegens onvoldoende bewijs. Verder staat de zaak van zijn neef [neef] los van zijn zaak en had de korpschef deze daarom niet in de besluitvorming mogen betrekken.
Gelet op het bovenstaande, zijn financiële belang en zijn wens om carrière te maken als beveiliger, had de belangenafweging ten slotte in zijn voordeel moeten uitvallen. aldus [appellant].
Beoordeling
4. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: beleidsregels) aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2447). 5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels. De korpschef heeft aan de intrekking van de toestemming zijn rol bij het incident van 11 februari 2018 ten grondslag gelegd. De Afdeling is, anders dan [appellant], van oordeel dat de verklaringen voldoende duidelijkheid bieden en eenduidig zijn over de vraag wat zijn aandeel is geweest in het klemrijden. Uit de getuigenverklaringen van aangever en twee van zijn passagiers volgt dat [appellant] en zijn broer en twee neven de taxi hebben ingesloten. Uit de verklaringen van zijn broer en zijn neef volgt dat hij gedurende een bepaalde tijd voor de taxi van aangever reed, deze tot stoppen dwong en de weg versperde. Met de korpschef is de Afdeling van oordeel dat [appellant] met een enkele ontkenning niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verklaringen van de aangever, zijn passagiers en zijn eigen broer en neef onjuist zijn. Het sepot wegens onvoldoende bewijs maakt dit niet anders. Daarvoor acht de Afdeling de door de korpschef overgelegde e-mail van de Officier van Justitie van 16 april 2019 van belang waarin de Officier van Justitie daarover het volgende zegt:
"De zaak van de heer [appellant] is destijds geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs was voor de openlijke geweldpleging tegen de auto. Wel kon worden vastgesteld dat de heer [appellant] is uitgestapt en er bij aanwezig was, maar niet kan wettig en overtuigend worden bewezen dat hij toen tijdens het uitstappen een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de geweldpleging tegen de auto. Het al dan niet klemrijden is geen onderdeel geweest van de beoordeling of er sprake was van een openlijke geweldpleging."
Uit deze e-mail blijkt dat het sepot enkel ziet op de vraag of [appellant] een aandeel had in de openlijke geweldpleging tegen de auto, maar niets zegt over de vraag of van klemrijden sprake is geweest en de verklaringen daarover.
De gedragingen van [appellant] zoals omschreven door de aangever, zijn passagiers, de broer en de neef kunnen aangemerkt worden als zeer gevaarlijk rijgedrag. Uit de verklaringen blijkt verder dat aangever een stuk door de berm heeft gereden teneinde weg te komen van [appellant], zijn broer en zijn neven, die met elkaar hadden afgesproken elkaar per whatsapp te informeren en te hulp te schieten zodra zich spanningen zouden voordoen tussen hen en andere taxichauffeurs zoals eerder dat weekend. Zij zijn uitgestapt nadat aangever op een bepaald moment geen kant meer op kon. Uit de getuigenverklaringen van aangever en zijn passagiers volgt dat zij zich vervolgens tot aangever hebben gewend en het een en ander hebben geroepen waarna door onder meer getrap ook schade is aangebracht aan de taxi van aangever. Ook al zou [appellant] in het geweld tegen de auto geen aandeel hebben gehad, aangever en de passagiers geven uitdrukkelijk aan de hele situatie als intimiderend ervaren te hebben. Zoals de rechtbank heeft overwogen mocht van [appellant] in deze omstandigheden en ook buiten zijn dienst als beveiliger, een meer de-escalerende rol worden verwacht. Daargelaten of hij zijn neef verzocht heeft om "normaal" te doen, heeft hij aan die verwachting niet voldaan. [appellant] is, wetende of redelijkerwijs wetende dat aangever en zijn passagiers zich geïntimideerd voelden door de vier personen, samen met zijn broer en zijn neven weggereden van de situatie zonder zich bijvoorbeeld over de passagiers te ontfermen of de politie in te schakelen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de korpschef het standpunt heeft mogen innemen dat uit bovenstaande feiten blijkt dat zijn betrouwbaarheid en integriteit voor de functie van beveiligingsmedewerker niet boven iedere twijfel verheven zijn. [appellant] heeft er met zijn gedragingen blijk van gegeven dat hij onder omstandigheden rechtsregels naast zich neerlegt, waarvan de overtreding een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert als bedoeld in de toelichting bij paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels.
5.1. Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld en het door de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld en het belang bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goede naam van de beveiligingsbranche, hoefde de korpschef aan [appellant]s wens om carrière te maken als beveiliger en zijn financiële belangen bij het behoud van zijn werk en inkomen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
Uit het voorgaande volgt dat de korpschef de toestemming zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, met toepassing van het vijfde lid van dat artikel heeft mogen intrekken.
6. De betogen falen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Hagen w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019
317-898.
BIJLAGE
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
1 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
4 De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
5 De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014
Paragraaf 2.3
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
[…]
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
Ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
[…]
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.