ECLI:NL:RVS:2019:3624

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
201805032/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 29 oktober 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris, die op 8 september 2017 werd genomen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 25 mei 2018 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in de eerdere uitspraken.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.P.M. Sio, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de rechtsvraag die in de grief werd opgeworpen beantwoord in een eerdere uitspraak van 29 juni 2019. Hieruit blijkt dat de staatssecretaris moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling in Nederland voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Indien dit het geval is, mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat hij zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en heeft de uitspraken van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 512,00 bedragen, toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.

Uitspraak

201805032/1/V2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 april 2018 en haar uitspraak van 25 mei 2018, beide in zaak nr. NL17.10245 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 30 april 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek in dat besluit te herstellen.
Bij brief van 9 mei 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de politieke activiteiten van de vreemdeling in Nederland en bepaald dat de staatssecretaris over deze activiteiten een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Sio, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 29 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1970. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de staatssecretaris moet beoordelen of de geloofwaardig bevonden activiteiten van de vreemdeling in Nederland voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan. Pas als de staatssecretaris hierover een standpunt heeft ingenomen, kan relevant zijn of aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten van de activiteiten van de vreemdeling in Nederland op de hoogte (kunnen) zijn. Hieruit vloeit voort dat de grief faalt.
2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rusten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraken;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2019
837.