201906871/1/V3.
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2019 in zaak nr. NL19.19630 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, slaagt de grief. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verder volgt uit die uitspraak dat de maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook kan worden toegepast na afwijzing van het asielverzoek. De staatssecretaris moet in die gevallen wel motiveren dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling nodig is. Deze motivering heeft hij in de hier voorliggende zaak gegeven. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van onttrekkingsgevaar. Volgens de vreemdeling zijn drie zware gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d, e, en j, van het Vb 2000).
3.1. Behalve de bovengenoemde zware gronden heeft de staatssecretaris nog drie andere zware gronden en twee lichte gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, f en i, en artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, en d, van het Vb 2000). Omdat de vreemdeling deze gronden niet heeft bestreden, heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dit deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2019 in zaak nr. NL19.19630;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2019
345-873.