ECLI:NL:RVS:2019:362

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201803663/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor dakterras en dakopbouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van een dakterras en het maken van een dakopbouw op een gebouw in Amsterdam. Het college had op 17 augustus 2016 de vergunning geweigerd, omdat de bouwwerken in strijd waren met redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan. De rechtbank Amsterdam had eerder de weigering van de vergunning bevestigd, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2019 behandeld. [appellant] was bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.G. Meijer, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks. De Raad overwoog dat [appellant] niet had aangetoond dat er aan het bestuursorgaan toezeggingen waren gedaan die het vertrouwen wekten dat de vergunning verleend zou worden. Ook werd vastgesteld dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de gemeente.

Daarnaast werd ingegaan op de argumenten van [appellant] dat de centrale verwarmingsinstallatie niet inpandig kon worden gerealiseerd. De Raad oordeelde dat het aan [appellant] was om aan te tonen dat er aantoonbare redenen waren voor de plaatsing van de installaties buiten het pand. De rechtbank had terecht overwogen dat de redenen die [appellant] aanvoerde, zoals ruimtebesparing en veiligheid, niet als zodanig konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de vergunning in stand bleef, omdat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van het bestemmingsplan rechtvaardigden.

Uitspraak

201803663/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2018 in zaak nr. 17/3998 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum te Amsterdam, thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van een dakterras en het maken van een dakopbouw op het gebouwgedeelte [locatie A] te Amsterdam.
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] is eigenaar van het pand [locatie A/B]. In het pand bevinden zich twee woningen die [appellant] verhuurt. Op 4 juli 2011 is aan [appellant] vergunning verleend voor de aanleg van een dakterras op het achterste deel van het dak en de toegang daartoe met een scheepsluik. [appellant] heeft in afwijking van deze vergunning een groter dakterras gerealiseerd en daarop een dakopbouw geplaatst. De dakopbouw omvat een ombouw voor de centrale verwarmingsinstallatie en de boiler ten behoeve van beide woningen en dient als toegang tot het dakterras.
Ter legalisering van deze bouwwerken heeft [appellant] op 27 juni 2016 een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat het project in strijd is met redelijke eisen van welstand en het niet wenst af te wijken van het bestemmingsplan vanwege de aantasting van het daklandschap. Daarnaast biedt artikel 3.4.4 van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Groot Waterloo" (hierna: planregels) geen grond voor vergunningverlening, aldus het college.
2.    Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1 en 2, kan een omgevingsvergunning voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruik van gronden of bouwwerken slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
- met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking en
- in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht komen voor verlening van een dergelijke omgevingsvergunning onder meer in aanmerking: een dakterras, een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de vergunning in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Eerst in 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de uitgevoerde bouwwerkzaamheden afweken van de vergunning van 2011. De bestaande situatie was met wetenschap van de gemeente tot stand gekomen en bij de gemeente dus bekend. De gemeente heeft vijf jaar gewacht met een eindcontrole, waardoor het vertrouwen was gewekt dat de bouw correct was uitgevoerd, aldus [appellant].
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3566), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Aan de stelling dat de bouwwerken, waar het hier om gaat, al enige tijd met wetenschap van de gemeente geplaatst en in gebruik zijn, kunnen geen rechtens te honoreren verwachtingen worden ontleend.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat de centrale verwarmingsinstallatie niet inpandig kan worden gerealiseerd. Nergens blijkt dat een aanvrager om een vergunning dit moet aantonen. Aan het begrip 'aantoonbare redenen' in artikel 3.4.4 van de planregels wordt op geen enkele wijze nadere duiding gegeven, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 3.4.4 van de planregels bepaalt dat de overschrijding van de maximale bouwhoogte ten behoeve van lift- en trappenhuizen, condensatoren en centrale verwarmingsinstallaties slechts wordt toegestaan indien de bedoelde onderdelen van bebouwing om aantoonbare redenen niet (geheel) inpandig kunnen worden gerealiseerd. Deze installaties dienen zo klein als technisch mogelijk te zijn en zoveel mogelijk uit het zicht te worden geplaatst.
4.2.    Artikel 3.4.4 van de planregels behelst een mogelijkheid om onder nadere voorwaarden af te wijken van de algemene regels over de bouw- en goothoogte. Met het begrip 'aantoonbare redenen' heeft de planwetgever  tot uitdrukking willen brengen, dat degene die een beroep doet op deze bepaling aannemelijk moet maken dat de voorwaarden waaronder de afwijking kan worden toegestaan, zijn vervuld. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat de centrale verwarmingsinstallatie niet of niet geheel inpandig kan worden gerealiseerd. Dat, zoals [appellant] stelt, het college het begrip 'aantoonbare redenen' naar willekeur zou kunnen uitleggen, maakt dit niet anders. Het college dient in algemene zin het verbod op willekeur, neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, na te leven.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan artikel 3.4.4. van de planregels is voldaan. Hij stelt dat hij relevante redenen heeft aangevoerd waarom de installaties niet inpandig konden worden gerealiseerd. Daarmee heeft hij de redenen ook 'aangetoond'. Het begrip 'aantoonbare redenen' betekent volgens hem niet dat het uitpandig plaatsen van de centrale verwarmingsinstallatie noodzakelijk is. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat artikel 3.4.4 als voorwaarde stelt dat inpandige realisatie van de installatie niet mogelijk is en dat het om een uitzonderingsgeval gaat. [appellant] stelt voorts dat plaatsing van de cv-installatie en de boiler op het dak niet alleen ruimtebesparend, maar ook veiliger en energiezuiniger is dan inpandige plaatsing. Daarnaast leidt verplaatsing van de installaties naar binnen volgens hem tot kapitaalvernietiging.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 3.4.4 van de planregels valt op te maken dat deze bepaling is bedoeld voor uitzonderingsgevallen. Er moet sprake zijn van uitzonderlijke redenen waarom de centrale verwarmingsinstallatie en de boiler niet inpandig kunnen worden geplaatst. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van aantoonbare redenen waardoor de installaties niet (geheel) inpandig kunnen worden gerealiseerd. Ruimte- energie- en kostenbesparingen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarbij merkt de Afdeling op dat de kosten voor het plaatsen en afbreken van de uitpandige installaties voortvloeien uit het zonder vereiste vergunning plaatsen van deze installaties. Verder heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat de woningen van [appellant] in oppervlakte zodanig afwijken van andere woningen in het centrum van Amsterdam, dat een inpandige plaatsing van de installatie fysiek niet mogelijk is. Ook is niet gebleken dat uit een oogpunt van veiligheid een buitenpandige installatie noodzakelijk is. Van een uitzonderingsgeval waarop artikel 3.4.4 van de planregels ziet, is geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht de weigering van de vergunning in zoverre in stand gelaten.
Het betoog faalt.
6.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college de vergunning niet kon weigeren wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
6.1.    Zoals onder 5.1 is overwogen heeft de rechtbank de weigering om met toepassing van artikel 3.3.4 van de planregels vergunning te verlenen terecht in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2 van de Wabo, in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Dat laatste oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
Gelet op het voorgaande is het oordeel over welstand niet relevant voor de vraag of de vergunning kan worden verleend. De rechtbank heeft de beroepsgrond daarover buiten bespreking kunnen laten.
Het betoog faalt.
7.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Uylenburg    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op: 6 februari 2019
190-908.