201800254/1/A3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2017 in zaak nr. 17/330 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een standplaatsvergunning verleend voor de periode van 1 september 2016 tot en met 21 januari 2017.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van
27 juni 2016 herroepen voor wat betreft de duur van de standplaatsvergunning en aan [appellant] een vergunning verleend tot en met
1 februari 2020.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door L. Yu en A. Jalimsing Ishaq, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een standplaatsvergunning aangevraagd voor de locatie Tolhek. In beginsel wordt een vergunning volgens artikel 1:7 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2012 Pijnacker-Nootdorp (hierna: APV) voor onbepaalde tijd verleend, maar voor een standplaatsvergunning voor de locatie Tolhek is hierop in de Notitie Standplaatsen 2012, inclusief 4e wijziging (hierna: notitie) een uitzondering gemaakt. Vanwege de toekomstige ontwikkelingen in dat gebied wordt voor deze locatie een standplaatsvergunning voor een jaar verleend. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van [appellant] heeft een beleidsmedewerker medegedeeld dat tot 2020 geen bouwactiviteiten worden verwacht op die locatie en een standplaatsvergunning die geldig is tot 1 februari 2020 kan worden verleend, wat vervolgens is gebeurd.
2. Artikel 1:7 van de APV luidt: "Een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet."
In de notitie is onder 2.5 bepaald: "Standplaatsvergunning werden altijd verleend voor de periode van een jaar van 1 februari tot en met 31 januari. Nu de locaties vast liggen en alle nieuwe wijken en winkelcentra in de gemeente zo goed als af zijn wordt met ingang van 1 februari 2015 de standplaatsvergunning verleend voor onbepaalde tijd. Er is immers geen dringende reden meer om de vergunning voor één jaar te verlenen. […] Voor de locatie Tolhek wordt een uitzondering gemaakt op het ingezette beleid voor het verlenen van standplaatsvergunningen voor onbepaalde tijd. Zoals hierboven beschreven worden vergunningen op basis van de APV voor onbepaalde tijd verleend, tenzij in de vergunning anders wordt bepaald. Voor Tolhek geldt, gezien de toekomstige ontwikkelingen dat vergunning wordt verleend voor één jaar. Immers er is nog niet duidelijk of binnen de ontwikkeling van dit gebied een standplaats past. Door middel van een vergunning voor één jaar kan elk jaar opnieuw beoordeeld worden of een standplaats binnen de ontwikkeling van het gebied past."
Artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit."
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om een standplaatsvergunning voor een kortere duur te verlenen voor de locatie Tolhek. Op de locatie Tolhek was een supermarkt gevestigd en een parkeerterrein aanwezig, waardoor de locatie viel aan te merken als een volledig ontwikkelde locatie. Ten tijde van het besluit van 5 december 2016 was nog geen sprake van ontwikkelingen op deze locatie. Slechts uit de notitie blijkt dat ontwikkelingen verwacht worden, maar de ontwikkelingen worden daarin niet concreet genoemd. Op andere locaties zouden zich eveneens nog ontwikkelingen kunnen voordoen. Bij het vaststellen van de notitie zijn niet alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen en daarom moet de notitie op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb buiten toepassing worden gelaten, voor zover deze betrekking heeft op de uitzondering voor de locatie Tolhek, aldus [appellant].
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de notitie gemaakte onderscheid in de duur van een standplaatsvergunning niet onredelijk is. In de notitie is dit onderscheid voldoende gemotiveerd, door te wijzen op verwachte toekomstige ontwikkelingen op de locatie Tolhek terwijl de overige locaties vast liggen en alle nieuwe wijken en winkelcentra in de gemeente zo goed als af zijn. Uit het feit dat op de locatie Tolhek ten tijde van het besluit van 5 december 2016 een supermarkt was gevestigd en een parkeerplaats aanwezig was, kan niet de conclusie worden getrokken dat de locatie al geheel ontwikkeld was. Het college kon geen concrete ontwikkelingen noemen in de notitie, omdat die bij het opstellen van de notitie niet bekend waren. Het heeft bij het verlenen van de standplaatsvergunning wel rekening gehouden met de concrete ontwikkelingen. Vanwege het belang van [appellant] bij een standplaatsvergunning voor een zo lang mogelijke duur heeft het college overleg gevoerd met de projectmanager, die mededeelde dat er tot 2020 geen bouwactiviteiten worden verwacht. In afwijking van de notitie heeft het college daarom een vergunning voor een langere duur dan een jaar verleend. Van strijd met artikel 3:4 van de Awb is geen sprake.
Het betoog faalt.
3. [appellant] heeft in het verleden een civiele procedure aangespannen tegen het college. In het proces-verbaal van comparitie van partijen, gehouden op 2 mei 2016 in die procedure staat dat partijen het volgende zijn overeengekomen: "Onder voorbehoud van goedkeuring door het college […], zal de gemeente aan [appellant] c.s. een vergunning verlenen voor het gebruik van [standplaats] aan de Klapwijkseweg te Pijnacker op vrijdagen en zondagen voor de [branche]. De gemeente zal wel standgeld in rekening brengen maar geen kosten voor stroom. De gemeente zal in overleg met [appellant] c.s. voorzieningen treffen zodat duidelijk is dat er niet geparkeerd mag worden op de standplaats. De gemeente zal op de standplaats regulier onderhoud plegen."
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan deze afspraak niet het vertrouwen kan ontlenen dat aan hem een vergunning voor onbepaalde tijd zou worden verleend. Indien en voor zover het college meende dat de vergunning voor beperkte duur was geweest, had het in de rede gelegen dat met zoveel woorden vast te leggen in het proces-verbaal, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1946)), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Omdat uit het proces-verbaal niet blijkt dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de duur van de vergunning, terwijl toen het beleid al gold op grond waarvan een standplaatsvergunning voor de duur van één jaar wordt verleend voor de locatie Tolhek, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] aan de afspraak niet het vertrouwen kan ontlenen dat een vergunning voor onbepaalde tijd zou worden verleend. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
280-851.