201801419/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [overledene], woonplaats kiezend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2018 in zaken nrs. 16/2182 en 17/201 in het geding tussen:
de erven van [overledene]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de minister de inschrijving van [overledene] als arts in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: het BIG-register) per 1 oktober 2015 doorgehaald.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft de minister het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de minister de doorhaling van de inschrijving van [overledene] aangetekend in het BIG-register per 7 juni 2016.
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de minister het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2018 heeft de rechtbank het door [overledene] ingestelde en door de erven van [overledene] voortgezette beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven van [overledene] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2018, waar de erven van [overledene], vertegenwoordigd door mr. M. Jilsink, advocaat te Margraten, en de minister, vertegenwoordigd door
mr. drs. M.L. Bosman-Schouten en mr. C.M. Molema, zijn verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden en standpunt minister
1. [overledene], overleden op 1 februari 2017, heeft in de jaren 2004 tot en met 2010 in Duitsland gewerkt als arts. Hij heeft diverse keren een tijdelijke vergunning verkregen om in Duitsland zijn beroep uit te oefenen, laatstelijk van de Bezirksregierung Düsseldorf voor de periode van 2 maart 2010 tot 1 maart 2012 in de deelstaat Nordrhein-Westfalen.
In 2009 heeft de toenmalige echtgenote van [overledene] aangifte tegen hem gedaan wegens huiselijk geweld, dat zou hebben plaatsgevonden in de nacht van 31 december 2008 op 1 januari 2009. In een echtscheidingsconvenant hebben zij afgesproken dat de echtgenote afziet van alle aanspraken jegens hem. [overledene] is strafrechtelijk vervolgd.
Op 31 mei 2010 is [overledene] hertrouwd en kort daarna is hij met zijn echtgenote verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk. Op 27 juli 2010 is [overledene] ingeschreven als arts in het register van beoefenaars van de geneeskunde van de General Medical Council (hierna: de GMC).
Bij vonnis van 9 maart 2012 heeft het Amtsgericht Duisburg-Rurort [overledene] op 17 maart 2012 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden met een proeftijd van drie jaar voor onder meer geweldpleging. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft de Bezirksregierung Düsseldorf bij besluit van 16 juli 2012 de aan [overledene] verleende toestemming voor het voorlopig uitoefenen van het beroep als arts met terugwerkende kracht voor de periode van 2 maart 2010 tot 1 maart 2012 ingetrokken. [overledene] heeft hiertegen rechtsmiddelen ingesteld. Op 27 augustus 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens deze behandeling heeft [overledene] het door hem ingestelde rechtsmiddel ingetrokken, waardoor het besluit van 16 juli 2012 in rechte is komen vast te staan.
Op 12 mei 2014 is [overledene] ingeschreven in het BIG-register.
2. De Medical Practioners Tribunal Services, onderdeel van de GMC (hierna: de MPTS), heeft bij uitspraak van 21 januari 2015 de bevoegdheid van [overledene] om zijn beroep als arts uit te oefenen geheel beperkt voor een periode van twaalf maanden. Aan deze maatregel heeft de MPTS ten grondslag gelegd dat de GMC door de Öffenliche Gesundheid, medizinische und pharmazeutische Angelegenheiten op 22 september 2014 ervan op de hoogte is gesteld dat de Bezirksregierung Düsseldorf bij het besluit van 16 juli 2012 de bevoegdheid van [overledene] om zijn beroep als arts uit te oefenen in Duitsland met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, omdat hij deze onder valse voorwendselen heeft verkregen. Op 20 november 2012 heeft deze Duitse autoriteit de GMC ervan op de hoogte gesteld dat [overledene] bij zijn aanvraag om een tijdelijke vergunning had verklaard dat hij in het verleden geen misdaad heeft begaan en dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld of vervolgd, terwijl op dat moment een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep en hij op 17 maart 2012 is veroordeeld. Gelet op de ernst van de gedragingen waarvoor [overledene] is veroordeeld, dient, ter bescherming van het algemene belang, onderzoek te worden gedaan naar de geschiktheid van [overledene] om zijn beroep als arts uit te oefenen, aldus de uitspraak van de MPTS.
3. Op 22 januari 2015 is de minister door de GMC ingelicht over de maatregel van 21 januari 2015. Bij brief van gelijke datum heeft [overledene] aan de minister laten weten dat zijn vergunning om zijn beroep als arts uit te oefenen in Duitsland is ingetrokken wegens een strafrechtelijke veroordeling. De minister is daarop een onderzoek gestart.
Bij brief van 21 juli 2015 heeft de minister aan [overledene] zijn voornemen kenbaar gemaakt om zijn inschrijving in het BIG-register door te halen. [overledene] heeft zijn zienswijze hierover kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de minister de inschrijving van [overledene] als arts in het BIG-register doorgehaald. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat [overledene] onjuiste gegevens heeft verstrekt bij de inschrijving in het BIG-register. Verder heeft hij de bevoegdheidsbeperkende maatregelen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk overgenomen.
4. Bij uitspraak van 4 december 2015 heeft de MPTS de op 21 januari 2015 opgelegde tijdelijke gehele bevoegdheidsbeperking verlengd. In die uitspraak heeft de MPTS uiteengezet dat dit is gedaan, omdat [overledene] niet heeft gemeld dat er een strafrechtelijk onderzoek in Duitsland tegen hem liep. Na afweging van de belangen van [overledene] en het algemeen belang, acht de MPTS het opnieuw opleggen van een tijdelijke maatregel noodzakelijk ter bescherming van het publiek.
5. Bij besluit van 7 juni 2016 heeft de minister het bezwaar van [overledene] tegen het besluit van 1 oktober 2015 voor wat betreft de overname van de Duitse maatregel en de doorhaling van de registratie van [overledene] op grond van onjuiste gegevensverstrekking bij de aanvraag van de inschrijving in het BIG-register, gegrond verklaard. De minister heeft evenwel, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar tegen de overname van de maatregel uit het Verenigd Koninkrijk ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat nu de door de MPTS op 21 januari 2015 opgelegde en op 4 december 2015 verlengde maatregel het gevolg is van aldaar afgegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissingen, hij ingevolge artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) verplicht is de inschrijving van [overledene] in Nederland door te halen. Daarnaast heeft de minister in het besluit uiteengezet dat de wetgever er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat de buitenlandse maatregel in beginsel dient te worden overgenomen en dat die overname niet vooraf mag worden gegaan door een heroverweging daarvan. Gelet hierop zal slechts in uitzonderingsgevallen worden overgegaan tot een afwijking of buiten toepassing laten van het beginsel van automatische overname, als bedoeld in artikel 7a van de Wet BIG, namelijk indien de veiligheid van de patiënt hierdoor niet in het geding komt. Een dergelijk uitzonderingsgeval is hier, gelet op de uitspraken van het MPTS, niet aan de orde, aldus het besluit van 7 juni 2016.
6. Bij besluit van 15 juni 2016, gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2017, heeft de minister, met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet BIG, de doorhaling van de inschrijving van [overledene] voor zijn beroep als arts aangetekend in het BIG-register per 7 juni 2016. In dat besluit is vermeld dat de aantekening wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in een regionaal dagblad, in het BIG-register en op de website van het BIG-register.
Uitspraak van de rechtbank
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de hardheidsclausule toe te passen en dat de minister gehouden was om de doorhaling aan te tekenen in het BIG-register.
Hoger beroep
Procesbelang
8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de erven van [overledene] belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de besluiten op bezwaar, omdat zij tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij materiële en/of immateriële schade hebben geleden als gevolg van deze besluiten.
Doorhaling inschrijving in het BIG-register
9. De erven van [overledene] betogen allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de hardheidsclausule in artikel 7a van de Wet BIG toe te passen. Zij voeren aan dat, doordat landen elkaars maatregel hebben overgenomen zonder eigen onderzoek te doen, een ongewenst sneeuwbaleffect is opgetreden. Dit terwijl [overledene] inmiddels bij besluit van 11 november 2015 van de Bezirksregierung Düsseldorf weer toestemming heeft gekregen om in de deelstaat Nordrhein-Westfalen zijn beroep als arts uit te oefenen. Daarnaast geldt dat, gelet op een beslissing van 5 april 2016, waarbij [overledene] definitief is geschrapt uit het register van de GMC, hem het niet vermelden van het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland wordt verweten. Het geven van onvolledige of onjuiste informatie heeft niets te maken met het uitoefenen van het beroep als arts. [overledene] was ten tijde van de inschrijving in het register van de GMC niet op de hoogte van het tegen hem lopende strafrechtelijk onderzoek in Duitsland. De patiëntveiligheid is nimmer in het geding geweest. Er zijn geen klachten door patiënten tegen [overledene] ingediend. [overledene] is in een vicieuze cirkel terechtgekomen, doordat de minister zijn bezwaar over het geven van onjuiste of onvolledige informatie gegrond heeft verklaard, maar zijn bezwaar tegen het overnemen van de maatregel uit het Verenigd Koninkrijk niet, terwijl ook aan die maatregel het geven van onvolledige informatie ten grondslag was gelegd. Er heeft aldus geen volledige heroverweging plaatsgevonden en de minister heeft geen onderzoek gedaan naar de vraag of de hardheidsclausule moet worden toegepast, aldus de erven van [overledene].
10. De relevante bepalingen uit de Wet BIG luiden als volgt:
Artikel 3
"1 Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als:
arts,
[…].
4 Elk register wordt ingesteld en beheerd door [de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport]."
Artikel 7
"De inschrijving wordt doorgehaald:
[…]
e. indien zulks voortvloeit uit een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing op grond waarvan de ingeschrevene zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing is gegeven tijdelijk of blijvend geheel heeft verloren."
Artikel 7a
"[De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport] kan […] artikel 7, onderdeel e, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze bepalingen beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard."
Artikel 47
"1 Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van:
a. enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van:
1°. degene, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen;
2°. degene die, in nood verkerende, bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand behoeft;
3°. de naaste betrekkingen van de onder 1° en 2° bedoelde personen;
b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.
2 De in het eerste lid bedoelde hoedanigheden zijn die van:
arts,
[…]."
10.1. Uit de uitspraken van 21 januari 2015 en van 4 december 2015 blijkt dat de MPTS aan de opgelegde maatregel ten grondslag heeft gelegd dat [overledene] bij zijn aanvraag om registratie in het register van de GMC niet heeft gemeld dat hij strafrechtelijk werd vervolgd in Duitsland. Dat het verstrekken van onjuiste dan wel onvolledige informatie de grondslag is geweest voor het opleggen van een maatregel, blijkt ook uit de beslissing van 5 april 2016, waarnaar de erven van [overledene] verwijzen. Gelet hierop is de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde tijdelijke en vervolgens verlengde volledige bevoegdheidsbeperking niet rechtstreeks het gevolg van de in Duitsland opgelegde bevoegdheidsbeperking, maar het gevolg van het geven van onvolledige informatie. Aan deze maatregel ligt derhalve een ander feit ten grondslag. Deze grondslag is vervolgens gehandhaafd in het besluit op bezwaar. Van een ongewenst sneeuwbaleffect, of een vicieuze cirkel, zoals gesteld door [overledene], is dan ook geen sprake. Dat aan [overledene] bij besluit van 11 november 2015 weer een tijdelijke bevoegdheid is verleend om zijn beroep in Duitsland uit te oefenen, laat de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde maatregel onverlet.
10.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de maatregel van de MPTS van 21 januari 2015, verlengd op 4 december 2015, een maatregel is in de zin van artikel 7 van de Wet BIG. Artikel 7 van de Wet BIG laat een zelfstandig oordeel van de minister over de beslissingen van de MPTS niet toe. Ingevolge deze bepaling is de minister gehouden om de maatregel over te nemen, tenzij dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 7a van de Wet BIG. Dat geldt, gelet op de tekst van artikel 7 van de Wet BIG, ook voor tijdelijke maatregelen.
10.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3816) staat bij toepassing van artikel 7, aanhef en onder e, en 7a van de Wet BIG de patiëntveiligheid centraal. De minister kan dan ook slechts toepassing geven aan de hardheidsclausule indien de patiëntveiligheid op geen enkele wijze in het geding is. Dit kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de Wet BIG het geval zijn indien de buitenlandse bevoegdheidsbeperking is opgelegd om een reden die in het geheel niet met de beroepsuitoefening verband houdt, of indien het in het buitenland gepleegde vergrijp van een zodanige geringe ernst is, dat dit in Nederland in het geheel niet tot een maatregel of een bevoegdheidsbeperking geleid zou hebben. (Kamerstukken II 2009/10, 32 261, nr. 3, blz. 9.) 10.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3588 overweegt de Afdeling dat indien een zorgverlener informatie achterhoudt de patiëntveiligheid in het geding is en dat de patiëntveiligheid een belang is dat artikel 7a van de Wet BIG beoogt te beschermen. De rechtbank heeft in hetgeen door de erven van [overledene] is aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in het geval van [overledene] de patiëntveiligheid niet in het geding is geweest. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de uitspraken van de MPTS van 4 december 2015 en van 21 januari 2015 blijkt dat het niet melden van het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland [overledene] zwaar wordt aangerekend, omdat een arts zich in het Verenigd Koninkrijk dient te houden aan de professionele standaarden die bij het beroep als arts horen, vermeld in de "Good Medical Practise" van de GMC. De minister heeft nader toegelicht dat uit deze standaarden volgt dat de integriteit van de arts de kern van de professie is, waarbij openheid en eerlijkheid centraal staan. Een arts dient alle informatie die van belang kan zijn voor zijn professie te melden aan de GMC en zich toetsbaar op te stellen. Een strafzaak valt, gelet op overweging 5 van de uitspraak van de MPTS van 4 december 2015, onder die relevantie informatie, zodat [overledene] had moeten melden dat er een strafzaak in Duitsland tegen hem liep. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bevoegdheidsbeperking in het Verenigd Koninkrijk is opgelegd om een reden die verband houdt met beroepsuitoefening. De stelling van [overledene], dat hij niet op de hoogte was van de strafzaak, heeft de rechtbank, gelet op diezelfde overweging uit de uitspraak van 4 december 2015, waarin is vermeld, dat de politie [overledene] op 14 februari 2009 heeft geïnformeerd over het strafonderzoek, terecht niet gevolgd. Gelet op het 10.2 overwogene was de minister gehouden om hiervan uit te gaan.
Uit de uitspraak van 4 december 2015 blijkt verder dat de MPTS de tijdelijke bevoegdheidsbeperking, gelet op de ernst van de beschuldigingen, noodzakelijk acht ter bescherming van het publiek. Daarnaast dient een arts zich op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG te onthouden van enig ander handelen in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Ook in Nederland is de integriteit van een arts gekoppeld aan een goede beroepsuitoefening, gelet op de gedragsregels voor artsen waarin is opgenomen dat een arts bereid moet zijn zich te verantwoorden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in het Verenigd Koninkrijk gepleegde vergrijp van een zodanige ernst is, dat dit ook in Nederland tot een maatregel of een bevoegdheidsbeperking geleid zou hebben.
10.5. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de hardheidsclausule toe te passen. In de enkele omstandigheid dat nooit een klacht tegen [overledene] is ingediend, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel.
10.6. Dat er geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, zoals door [overledene] is betoogd, is niet gebleken. De minister hoefde, gelet op het voorgaande, evenmin nader onderzoek te doen naar de vraag of het overnemen van de maatregel uit het Verenigd Koninkrijk leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het betoog faalt.
Aantekening doorhaling en openbaarmaking
11. De erven van [overledene] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld, door de doorhaling aan te tekenen in het BIG-register en te publiceren. Zij voeren aan dat het besluit van 1 oktober 2015, waarbij de minister de inschrijving van [overledene] heeft doorgehaald in het BIG-register, nog niet onherroepelijk was op het moment dat de minister deze heeft aangetekend in het BIG-register en openbaar heeft gemaakt. Daarnaast voeren zij aan dat de wijze waarop het besluit tot doorhaling en aantekening bekend is gemaakt in de krant op [2016], niet overeenstemt met de grondslag voor de instandhouding van de doorhaling zoals is vermeld in het besluit op bezwaar van 7 juni 2016, namelijk de overname van een buitenlandse maatregel. In het krantenbericht staat dat de inschrijving is doorgehaald wegens verstrekking van onvoldoende of onjuiste informatie. Volgens de erven van [overledene] is [overledene] in zijn eer en goede naam aangetast door de onrechtmatige publicatie van het doorhalingsbesluit. Zij verzoeken dan ook om een rectificatie.
11.1. De relevante bepalingen uit de Wet BIG luiden als volgt:
Artikel 9
"1 In het register wordt, indien zulks voortvloeit uit een op grond van deze wet genomen maatregel of besluit, een aantekening geplaatst van:
[…]
g. de doorhaling van de inschrijving in het register op grond van artikel 7, onder [..] e.
[…]
2 In het register wordt een aantekening geplaatst van een maatregel, berustend op een in het buitenland gegeven rechtelijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijk beslissing op grond waarvan de ingeschrevene zijn rechten terzake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing is gegeven tijdelijk of blijvend heeft verloren.
[…]
4 Indien de in het tweede lid bedoelde aantekening in het register is geplaatst, geldt de in het buitenland opgelegde bevoegdheidsbeperking ook voor de beroepsuitoefening in Nederland.
5 De in het eerste lid, onderdeel a tot en met j, en de in het tweede lid bedoelde aantekening wordt gedurende een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde termijn in het register vermeld en daarbij wordt indien bekend de aard van het vergrijp vermeld dat tot de aantekening heeft geleid."
Artikel 11
" 1 Onze Minister draagt zorg voor openbare kennisgeving van:
[…]
b. een doorhaling van de inschrijving
[…]
- op grond van artikel 7, onder e;
[…]"
2 In de openbare kennisgeving worden de naam en de woonplaats van de betrokkene vermeld. De openbare kennisgeving geschiedt op bij algemene maatregel van bestuur te regelen wijze en voor de daarbij vast te stellen duur, met dien verstande dat de kennisgeving in ieder geval in de Staatscourant geschiedt."
De relevante bepalingen van het Registratiebesluit BIG luiden:
Artikel 5
"1 […]
2 Van de gegevens, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet, de gegevens omtrent alle voorwaarden daaronder begrepen, wordt openbaar kennis gegeven:
a. door middel van publicatie in een of meer dag- of weekbladen die worden verspreid in het gebied waarin de betrokkene zijn beroep uitoefent, en
b. door middel van publicatie op daartoe bestemde websites op internet.
[…]."
11.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de artikelen 9 en 11 voortvloeit dat de minister gehouden was om de doorhaling aan te tekenen in het BIG-register en deze te publiceren. Uit deze bepalingen blijkt niet dat de aantekening in het BIG-register van de doorhaling en de openbaarmaking daarvan vanwege een bevoegdheidsbeperkende maatregel in het buitenland eerst dan kan plaatsvinden wanneer het besluit tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is. De rechtbank heeft daaruit terecht afgeleid dat de inschrijving kan worden doorgehaald als een dergelijke maatregel ten aanzien van een betrokkene van kracht is. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de grondslag van de doorhaling van de inschrijving in het BIG-register is gelegen in de in het Verenigd Koninkrijk aan [overledene] opgelegde tijdelijke bevoegdheidsbeperking. Uit de uitspraken van 21 januari 2015 en van 4 december 2015 van de MPTS volgt dat de reden waarom in het Verenigd Koninkrijk deze bevoegdheidsbeperking is opgelegd, het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag van [overledene] om registratie in het register van de GMC is geweest. Gelet op artikel 9, vijfde lid, van de Wet BIG, heeft de minister terecht deze reden in het BIG-register vermeld en vervolgens openbaar gemaakt.
Het betoog faalt.
Schadevergoeding
12. Nu uit het voorgaande volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen omstandigheden voordoet op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, heeft de rechtbank terecht reeds hierom het verzoek van de erven van [overledene] afgewezen.
13. Gelet hierop wijst ook de Afdeling het verzoek van de erven van [overledene] om een schadevergoeding af.
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
680.