201504120/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2015 in zaken nrs. 15/1120 en 15/1121 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2013 heeft de minister de inschrijving van [appellant] in het register voor artsen (hierna: BIG-register) doorgehaald.
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.P.C. den Bleker, advocaat te Naarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Molema en mr. C.D.J. van Estrik, werkzaam bij het CIBG, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] oefende vanaf 1987 in het Verenigd Koninkrijk het beroep van arts uit. Hij is in 2010 naar Nederland verhuisd en heeft zich laten inschrijven in het BIG-register. Op 4 februari 2011 heeft de General Medical Council (hierna: GMC) de bevoegdheid van [appellant] om zijn beroep als arts uit te oefenen in het Verenigd Koninkrijk met ingang van 5 maart 2011 blijvend geheel beperkt op grond van een ongeoorloofde relatie tussen [appellant] en een patiënte.
De minister heeft naar aanleiding van de beslissing van de GMC de inschrijving van [appellant] met toepassing van artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) doorgehaald.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 oktober 2014 het besluit op bezwaar van 30 augustus 2013 vernietigd, omdat de minister een te beperkte toepassing aan de in artikel 7a van de Wet BIG opgenomen hardheidsclausule heeft gegeven.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft de minister het besluit van 6 februari 2015 genomen. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen grond is, omdat [appellant] reeds bij e-mailbericht van 12 januari 2010 op de hoogte is gesteld van de voorgenomen invoering van artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG en de omstandigheid dat gedurende de inschrijving in het BIG-register geen klachten tegen hem zijn ingediend, niet betekent dat de patiëntveiligheid is gewaarborgd. In dit geval was het gedrag grensoverschrijdend en is de kans op recidive aanmerkelijk, aldus de minister.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de mogelijkheid van overname van een doorhaling in het buitenland, als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG, weliswaar niet bestond ten tijde van de beslissing van de GMC, maar dat [appellant] reeds bij e-mail van 12 januari 2010 is geïnformeerd over de toekomstige wetswijziging en bij brieven van 20 mei 2011 en 5 juli 2011 is gewezen op de mogelijke gevolgen hiervan. Voorts is het door [appellant] gepleegde vergrijp niet van zodanig geringe ernst, dat in Nederland in het geheel geen bevoegdheidsbeperking zou zijn opgelegd en is een tijdelijke beperking in het buitenland voldoende om de registratie in Nederland door te halen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister bij de toepassing van de hardheidsclausule niet alle omstandigheden hoeft te betrekken. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat de minister in 2010 aan hem heeft laten weten dat een wetswijziging op stapel stond. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een relatie met een patiënt ook in Nederland kan leiden tot doorhaling van de inschrijving. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de patiëntveiligheid in gevaar is, nu de relatie met deze patiënte eenmalig was, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG wordt de inschrijving doorgehaald indien zulks voortvloeit uit een maatregel berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing op grond waarvan de ingeschrevene zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing is gegeven tijdelijk of blijvend geheel heeft verloren.
Ingevolge artikel 7a kan de minister artikel 7, onderdeel e, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.2. Bij toepassing van artikel 7, aanhef en onder e, en 7a van de Wet BIG staat de patiëntveiligheid centraal. De minister kan dan ook slechts toepassing geven aan de hardheidsclausule indien de patiëntveiligheid op geen enkele wijze in het geding is. Dit kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de Wet BIG het geval zijn indien de buitenlandse bevoegdheidsbeperking is opgelegd om een reden die in het geheel niet met de beroepsuitoefening verband houdt, of indien het in het buitenland gepleegde vergrijp van een zodanige geringe ernst is, dat dit in Nederland in het geheel niet tot een maatregel of een bevoegdheidsbeperking geleid zou hebben. De minister mag slechts toepassing geven aan artikel 7a van de Wet BIG, indien de veiligheid van de patiënt hierdoor niet in het geding komt. (Kamerstukken II 2009/10, 32 261, nr. 3, blz. 9).
3.3. De rechtbank heeft, gelet op de tekst van artikel 7, aanhef en onder e, en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de Wet BIG, terecht overwogen dat niet van belang is of een relatie met een patiënt in Nederland kan leiden tot een algehele doorhaling of slechts tot een tijdelijke doorhaling. In het buitenland verrichte handelingen die in Nederland kunnen leiden tot een tijdelijke doorhaling kunnen op grond van artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG leiden tot doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Voorts is enkel sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, indien een maatregel in het buitenland in Nederland in het geheel niet zou hebben geleid tot een maatregel of bevoegdheidsbeperking.
De minister heeft ter zake van de patiëntveiligheid mogen uitgaan van het oordeel van de GMC dat het gedrag van [appellant] grensoverschrijdend was en een gerede kans op recidive aanwezig is. De minister heeft zich op grond van de beslissing van de GMC en de aard van het vergrijp in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de patiëntveiligheid in het geding kan komen. Andere belangen, zoals verlies van inkomen en de omstandigheid dat [appellant] in 2010 is gestart met een opleiding tot specialist ouderengeneeskunde, kunnen, gelet op het onder 3.2 overwogene, niet tot toepassing van de hardheidsclausule leiden.
Dat artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG nog niet in werking was getreden ten tijde van de uitspraak van de GMC, heeft de rechtbank terecht niet van doorslaggevend belang geacht. Anders dan in de uitspraak van 17 september 2014 in zaak nr. 201310862/1/A2, gaat het in dit geval niet om gedragingen die in Nederland niet zouden hebben geleid tot een tijdelijke of blijvende doorhaling. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat niet in geschil is dat [appellant] is gewezen op de komende invoering van de overname in Nederland van in het buitenland getroffen maatregelen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
362.