201902075/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2019 in zaken nr. 18/6590 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier en mr. V.N. Chaudron, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft bij de minister een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend, omdat hij de functie van verzorgende bij [bedrijf] in Rotterdam wil uitoefenen.
2.1. De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 2017, 68620; hierna: de beleidsregels). Daarnaast heeft de minister het Screeningsprofiel gezondheidszorg en welzijn van mens en dier van toepassing verklaard.
De minister heeft de aanvraag van [appellant] krachtens artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) afgewezen, omdat uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS) blijkt dat op 25 januari 2018 een zaak tegen [appellant] wegens mishandeling is geseponeerd op de grond "verhouding tot benadeelde geregeld", dat [appellant] op 21 augustus 2000 onherroepelijk is veroordeeld wegens doodslag en opzettelijke vrijheidsberoving en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd heeft gekregen (hierna: tbs-maatregel). Omdat de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel binnen de geldende terugkijktermijn van vier jaar nog voortduurde, is de terugkijktermijn vermeerderd met de feitelijke duur van de tbs-maatregel. Volgens de minister is aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2. van de beleidsregels en het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3. voldaan.
2.2. Bij beslissing van de rechtbank van 23 september 2014 is de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel laatstelijk verlengd met één jaar. Bij beslissing van 25 februari 2016 heeft de rechtbank de vordering tot verlenging van de tbs-maatregel en de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging afgewezen.
Terugkijktermijn
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid de terugkijktermijn overeenkomstig paragraaf 3.1.1., aanhef en onder e, van de beleidsregels heeft kunnen vermeerderen met de feitelijke duur van de aan hem opgelegde tbs-maatregel.
Hij voert aan dat de beoordeling of een justitieel gegeven nog relevant is volledig geformaliseerd is, terwijl uit de wetsgeschiedenis van de Wjsg valt op te maken dat beoogd is niet voor ieder gegeven vast te leggen hoe ermee moet worden omgegaan. Een strafbaar feit dat ruim twintig jaar geleden gepleegd is onder invloed van een door cannabisgebruik veroorzaakte psychose behoort nu niet meer relevant te zijn voor zijn potentiële werkgever. De minister had volgens [appellant] dan ook niet de terugkijktermijn mogen vermeerderen met de feitelijke duur van de aan hem opgelegde tbs-maatregel. [appellant] wijst erop dat uit het rapport van de psychiater van 22 juli 2015 blijkt dat hij sinds 13 januari 2014 zelfstandig een appartement bewoonde. De datum van 13 januari 2014, die buiten de terugkijktermijn van vier jaren valt, zou dan ook leidend moeten zijn, omdat hij sindsdien weer heeft deelgenomen aan de maatschappij en is begonnen met zichzelf bewijzen. Daarnaast stelt [appellant] dat op die datum het karakter van de aan hem opgelegde tbs-maatregel is veranderd van een vrijheidsbenemende maatregel in een vrijheidsbeperkende maatregel. Niet alleen bewoonde hij zelfstandig een appartement, maar hij kon ook gaan en staan waar hij maar wilde, zolang hij zich maar registreerde. Verder stelt [appellant] dat de aan hem opgelegde tbs-maatregel ten onrechte is opgelegd op basis van een aangenomen persoonlijkheidsstoornis dan wel ten onrechte niet eerder is beëindigd en dat ook om die reden de voortzetting van de tbs-maatregel buiten de terugkijktermijn van vier jaren valt.
3.1. Uit paragraaf 3.1.1. van de beleidsregels volgt dat gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling wordt gekeken naar de justitiële gegevens van de aanvrager die voorkomen in het JDS. Dat betekent dat in dit geval de terugkijktermijn van vier jaren begon op 23 november 2018, de dag waarop de minister het besluit op bezwaar heeft genomen, en eindigde op 23 november 2014.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in redelijkheid overeenkomstig paragraaf 3.1.1., aanhef en onder e, van de beleidsregels de terugkijktermijn van vier jaren heeft kunnen vermeerderen met de feitelijke duur van de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel. Zoals de minister ook in het besluit van 23 november 2018 heeft vermeld, duurde de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel binnen de terugkijktermijn nog voort. Bij beslissing van 23 september 2014 heeft de rechtbank immers de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel met een jaar verlengd. [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat de datum van 13 januari 2014, de dag waarop hij weer kon deelnemen aan de maatschappij, in dit verband leidend moet zijn en dat daarom de voortzetting van de aan hem opgelegde tbs-maatregel buiten de terugkijktermijn valt. Voor het onderscheid dat [appellant] maakt tussen de wijze waarop de aan hem opgelegde tbs-maatregel in verschillende stadia ten uitvoer werd gelegd, bestaat in de beleidsregels geen grond. Weliswaar mocht [appellant] vanaf 13 januari 2014 onder voorwaarden zelfstandig een appartement bewonen, maar dat laat onverlet dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de aan hem opgelegde tbs-maatregel nog steeds voortduurde. Evenmin wordt [appellant] gevolgd in zijn betoog dat op 13 januari 2014 de aan hem opgelegde tbs-maatregel van een vrijheidsbenemende maatregel is veranderd in een vrijheidsbeperkende maatregel. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijze waarop de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel vanaf 13 januari 2014 ten uitvoer werd gelegd, niet wegneemt dat [appellant] nog steeds onderworpen was aan die maatregel.
3.3. De Afdeling volgt [appellant] ook niet in zijn betoog dat hem ten onrechte een tbs-maatregel is opgelegd dan wel dat deze ten onrechte niet eerder is beëindigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet aan de minister en vervolgens de bestuursrechter is om te beoordelen of de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel ten onrechte is opgelegd dan wel ten onrechte niet eerder is beëindigd. Uit de beslissing van de rechtbank van 25 februari 2016 volgt bovendien slechts dat toen niet langer een grond bestond om de tbs-maatregel te verlengen. In deze beslissing heeft de rechtbank overwogen dat thans geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Anders dan [appellant] meent, kan daaruit niet worden afgeleid dat hij langere tijd ten onrechte een tbs-maatregel heeft ondergaan of dat deze ten onrechte aan hem is opgelegd.
Het betoog slaagt niet.
Objectieve criterium
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2. van de beleidsregels is voldaan.
Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3614 heeft overwogen dat de beoordeling van de minister minder indringend moet worden getoetst. Deze uitspraak is niet van toepassing op zijn zaak, omdat het in die zaak ging om zedendelicten. Een minder indringende toets ontneemt hem bovendien een effectief rechtsmiddel, wat in strijd is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Verder had de minister volgens [appellant], gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, waarin staat dat ook de overige omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat ten onrechte aan hem een tbs-maatregel is opgelegd dan wel dat deze maatregel ten onrechte niet eerder is beëindigd. 4.1. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, worden de overige omstandigheden van het geval als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg betrokken in het kader van het subjectieve criterium. Dit staat in paragraaf 3.3.1. van de beleidsregels. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1656), houdt de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan een objectieve toets in, waarbij de omstandigheden waaronder een strafbaar feit is begaan niet van belang zijn. Dit komt omdat deze beoordeling losstaat van de persoon van de aanvrager. Het brengt ook met zich dat de wijze waarop de strafrechter de zaak van een aanvrager heeft afgedaan, in dit geval het opleggen en verlengen van een tbs-maatregel, niet relevant is in dit kader. 4.2. Verder heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de twee vermeldingen in het JDS, gelet op de aard hiervan en los van de persoon van [appellant], indien herhaald, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie van verzorgende bij de Stichting [bedrijf]. De minister heeft in redelijkheid erop kunnen wijzen dat [appellant] met justitie in aanraking is gekomen wegens mishandeling, opzettelijke vrijheidsberoving en doodslag en dat dit bij uitstek niet valt te verenigen met de functie van verzorgende. In de functie van verzorgende zou [appellant] belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van kwetsbare mensen, waarbij zich één-op-één-relaties voordoen met de mogelijkheid van afhankelijkheid. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2. van de beleidsregels is voldaan.
4.3. Gelet op wat onder 4.2. is overwogen, kan [appellant] niet in zijn betoog worden gevolgd dat de rechtbank te weinig indringend heeft getoetst. Dat de omstandigheden in de zaak waarin de Afdeling de uitspraak van 25 november 2015 heeft gewezen, verschillen met de omstandigheden die in de zaak van [appellant] aan de orde zijn, maakt dat niet anders. Wat de Afdeling in de uitspraak van 25 november 2015 hierover heeft overwogen, geldt voor alle aanvragen om afgifte van een VOG. Verder brengt de omstandigheid dat de rechtbank een minder indringende toets heeft verricht dan [appellant] wenselijk acht, niet met zich dat een effectief rechtsmiddel ontbreekt.
Het betoog slaagt niet.
Subjectieve criterium
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het kader van het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3. van de beleidsregels te verrichten belangenafweging in zijn nadeel uitvalt.
Hij voert aan dat de minister niet mag betrekken dat hij in aanraking is gekomen met justitie wegens mishandeling, omdat dit feit door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) is geseponeerd. Daarnaast heeft de minister volgens [appellant] ten onrechte het tijdsverloop betrokken. Niet duidelijk is waarom dit hier een rol zou spelen. Verder heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt waarom het belang van de samenleving zwaarder weegt dan zijn belang, temeer omdat de minister aan sommige voor hem gunstige omstandigheden geen gewicht heeft toegekend, aldus [appellant].
5.1. De minister heeft terecht in de belangenafweging betrokken dat [appellant] in aanraking is gekomen met justitie wegens mishandeling en dat het OM dit feit heeft geseponeerd. Het OM heeft de zaak tegen [appellant] geseponeerd op de grond "verhouding tot benadeelde geregeld", wat volgens de Aanwijzing gebruik sepotgronden een beleidssepot inhoudt. In paragraaf 3.2.1. van de beleidsregels staat dat de minister beleidssepots moet meenemen in de beoordeling of moet worden overgegaan tot afgifte van een VOG. Daarnaast heeft de minister, gelet op wat hierover in paragraaf 3.3.1. van de beleidsregels staat, in redelijkheid het tijdsverloop in de belangenafweging kunnen betrekken.
5.2. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop sinds [appellant] op 25 januari 2018 in aanraking is gekomen met justitie wegens mishandeling, bezien in het licht van de terugkijktermijn, te kort is om te oordelen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2015 is vrijgelaten, maar op 25 januari 2018 weer in aanraking is gekomen met justitie. Dit geeft, hoewel [appellant] stelt dat de tbs-maatregel in 2012 al had moeten worden beëindigd, geen houvast om te concluderen dat [appellant] zijn gedrag heeft veranderd. Mede gelet op het beperkte tijdsverloop tussen de vrijlating en het geweldsdelict is de kans volgens de minister aanwezig dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zal komen. De persoonlijke ontwikkeling en achtergrond van [appellant] is op dit moment onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarbij is van belang dat weliswaar het OM het geweldsdelict [appellant] licht heeft aangerekend, maar dat het plegen van doodslag en wederrechtelijke vrijheidsberoving hem zwaar is aangerekend. De duur van de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel geeft een indicatie van de ernst en omvang van de door hem gepleegde strafbare feiten. De minister heeft verder rekening gehouden met het feit dat de afwijzing van de aanvraag van een VOG een complicerende factor is en het ertoe leidt dat [appellant] niet de door hem gewenste functie kan uitoefenen. De door [appellant] gepleegde strafbare feiten zijn volgens de minister echter bij uitstek niet te verenigen met de functie van verzorgende.
5.3. Gelet op de hiervoor onder 5.2. weergegeven motivering van de minister, heeft hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het belang van de bescherming van de samenleving zwaarder moet wegen dan het belang dat [appellant] heeft bij afgifte van een VOG. De rechtbank heeft dit onderkend.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Polak w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
689.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon betrekt Onze Minister mede in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21 geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
2. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon kennis nemen van op de betrokkenen, bedoeld in artikel 35, betrekking hebbende justitiële gegevens, politiegegevens, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, alsmede gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet controle op rechtspersonen. De uitzondering, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing.
3. Voorzover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, kan Onze Minister inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
4. De justitiële gegevens en de gegevens uit de politieregisters die zijn verstrekt worden niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
[…]
Terugkijktermijn in duur beperkt
In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:
[…]
e. de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan. In dat geval wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de terugkijktermijn bestaat uit in totaal vier jaren, dan wel de termijn als bedoeld onder a, b, c of d, waarin geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.1. Justitiële gegevens
De relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager […] worden meegewogen bij de beoordeling. […]
Ook […] beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.
[…]
Ten behoeve van een goede oordeelsvorming is het COVOG bevoegd inlichtingen in te winnen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering.
Naast justitiële gegevens kunnen ook politiegegevens de beoordeling worden betrokken. In de politiesystemen kunnen bijvoorbeeld mutaties omtrent strafbare feiten aanwezig zijn, opgemaakte processen-verbaal en (dag)rapporten. Ondanks het feit dat deze informatie niet in alle gevallen tot vervolging heeft geleid, kan deze bij de beoordeling van de aanvraag worden meegewogen. Hierdoor wordt een betrouwbaar beeld verkregen van de integriteit van de aanvrager.
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.