201900803/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Gorinchem,
appellanten (hierna: [appellant A] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2018 in zaak nr. 17/6803 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 18 januari 2017, 7 maart 2017 en 13 maart 2017 heeft het college ambtshalve in de basisregistratie personen (hierna: de brp) opgenomen dat [appellant D] met ingang van 12 december 2016 en [appellant A], [appellant B] en [appellant C] met ingang van 18 januari 2017 niet meer in Gorinchem, maar in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) wonen.
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. S.C.J. Lindeboom, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door F. den Boef, .J.M. Bastmeijer en C.T. Vinck, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en anderen zijn afkomstig uit de VS en beschikken over een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ten tijde van de hierboven genoemde afzonderlijke besluiten stonden zij in de brp ingeschreven op het adres [locatie 1] in Gorinchem. Het college heeft aan de wijziging van het in de brp opgenomen woonadres van [appellant A] en anderen ten grondslag gelegd dat zij naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zouden verblijven. In dit verband heeft het college gewezen op het onderzoek dat het heeft verricht naar in eerste instantie een van de gezinsleden en later naar het gehele gezin. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat met ingang van oktober 2017 in de brp is opgenomen dat [appellant A] en anderen weer in Nederland wonen.
2. [appellant A] en anderen hebben ter zitting van de Afdeling tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat de wijziging van hun in de brp opgenomen woonadres gevolgen heeft gehad voor onder meer hun ziektekostenverzekering en zij daardoor schade hebben geleden. Daarom hebben zij belang bij de beoordeling van hun hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:25). Hoger beroep
Gronden
3. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hun in de brp vermelde woonadres ambtshalve mocht wijzigen. Zij voeren aan dat het college geen gedegen onderzoek heeft verricht naar hun feitelijke woonadres. In dat kader wijzen zij op een uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2536). Zij zijn van mening dat uit het adresonderzoek niet kan worden geconcludeerd dat zij minder dan vier maanden in Nederland verbleven. Zij verbleven immers gedurende de schoolvakanties, die in de VS in de zomer drie maanden en daarbuiten zes á zeven weken duren, altijd in Nederland. Ook voeren zij aan dat het onjuist is dat zij in de periode van 26 september 2016 tot en met 8 januari 2017 niet hebben gereageerd op brieven die naar het adres in Gorinchem zijn gestuurd. Oordeel van de Afdeling
3.1. Op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland, indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp aan het college is om aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1827). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college daarin is geslaagd. Daartoe is van belang dat het woonadres van [appellant A] en anderen in Gorinchem op 17 oktober 2016 door een medewerker van de Dienst Gezondheid & Jeugd ZHZ en op 16 november 2016, 23 november 2016, 30 november 2016 en 2 maart 2017, blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, door een toezichthouder van de gemeente is bezocht. Zowel de medewerker als de toezichthouder hebben destijds niemand in de woning aangetroffen. Dat, naar [appellant A] en anderen aanvoeren, deze controlebezoeken geen goed beeld geven van de werkelijke situatie, betekent nog niet dat het college niet het redelijke vermoeden heeft kunnen hebben dat het hele gezin meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland verbleef. Uit de stukken blijkt dat in de periode van 26 september 2016 tot en met 8 januari 2017 meerdere brieven en een kaart met daarop een terugbelverzoek naar het adres in Gorinchem zijn gestuurd. De stelling van [appellant A] en anderen dat zij wel degelijk hebben gereageerd op deze brieven is niet met stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Dat zij op 18 november 2016 voor een van de kinderen een vrijstelling van de inschrijvingsplicht hebben aangevraagd doet daar niet aan af, omdat uit deze vrijstellingsaanvraag niet blijkt dat dit een reactie betreft op een van de brieven. Pas bij e-mailbericht van 7 februari 2017 hebben [appellant A] en anderen verklaard dat de kinderen in de VS naar school gaan en dat zij vanwege werk tussen de 180 en 230 dagen per jaar buiten Nederland verblijven. Verder beschrijven zij in dit e-mailbericht dat de schoolvakanties in de VS ruim vier maanden - en dus meer dan een derde van het jaar - duren en dat zij gedurende deze periode altijd in Nederland verblijven. Zij hebben dit echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken van de school dan wel universiteit waar de kinderen stonden ingeschreven of met meerdere vliegtickets, foto’s of pinafschriften waaruit kan worden afgeleid dat zij ook daadwerkelijk in de vakanties in Nederland verbleven. Het college heeft verder informatie opgevraagd bij de Belastingdienst, Suwinet en Poort 6. Uit deze informatie kwam naar voren dat er geen werkgevers of uitkeringsinstanties bekend zijn of anderszins informatie is te vinden over [appellant A] en anderen. Dit en het voorgaande maakt dat het college een voldoende gedegen onderzoek naar het adres heeft verricht. De uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 maakt dit oordeel niet anders, omdat, hoewel in die uitspraak gedurende een langere periode onderzoek was gedaan, de Afdeling in die uitspraak heeft geoordeeld dat, anders dan in dit geval, geen gedegen adresonderzoek was verricht door het ontbreken van een feitelijk onderzoek ter plaatse.
Gelet op de combinatie van gegevens uit het adresonderzoek heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant A] en anderen naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zouden verblijven. [appellant A] en anderen hebben met de door hen verstrekte inlichtingen en overgelegde bescheiden niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende een jaar meer dan vier maanden van de tijd in Nederland verbleven. Dit betekent dat het college op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp ambtshalve het in de brp opgenomen woonadres van [appellant A] en anderen mocht wijzigen.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
176-859.