ECLI:NL:RVS:2018:1827

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201704724/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging woonadres in basisregistratie personen en hoger beroep tegen afwijzing herinschrijving

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 30 mei 2017 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem had op 23 mei 2016 ambtshalve in de basisregistratie personen (brp) opgenomen dat [appellant] met ingang van 11 april 2016 niet meer in Gorinchem, maar in Marokko woont. Dit besluit werd genomen omdat het college aannam dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zou verblijven. [Appellant] had verzocht om herinschrijving op zijn oude adres in Gorinchem, maar dit verzoek werd afgewezen. Het college stelde dat er geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze herinschrijving rechtvaardigden.

Tijdens de zitting op 4 mei 2018 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. Het college had een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zou verblijven. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college zijn woonadres ambtshalve mocht wijzigen en het verzoek om herinschrijving mocht afwijzen. Het feit dat [appellant] per 17 maart 2017 weer in Gorinchem was ingeschreven, deed hier niet aan af, omdat dit besluit slechts de situatie per die datum betrof.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.

Uitspraak

201704724/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gorinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2017 in zaak nr. 16/7463 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft het college ambtshalve in de basisregistratie personen (hierna: brp) opgenomen dat [appellant] met ingang van 11 april 2016 niet meer in Gorinchem, maar in Marokko woont.
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om herinschrijving op het adres in Gorinchem afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 23 mei 2016 en 13 juli 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A. Blaas, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. Scheppink, S. van Dipte en G. Roga, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Het college heeft aan de wijziging van het in de brp opgenomen woonadres van [appellant] ten grondslag gelegd dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zou verblijven. In dit verband heeft het college onder meer gewezen op een door [appellant] ondertekende notitie, waaruit volgt dat [appellant] van 8 februari 2016 tot en met 29 april 2016 in Marokko heeft verbleven en dat hij voornemens was om in juni 2016 opnieuw naar Marokko te vetrekken om daar vervolgens tot november dan wel december 2016 te verblijven. Het verzoek van [appellant] om herinschrijving is afgewezen, omdat geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden waren gebleken, aldus het college. Met ingang van 17 maart 2017 is in de brp opgenomen dat [appellant] weer in Gorinchem aan de [locatie] woont. Het belang van [appellant] bij het voortzetten van de huidige procedure is dat de Belastingdienst over de periode van 11 april 2016 tot 17 maart 2017 geen zorgtoeslag aan hem heeft uitbetaald en dat de woningbouwvereniging de huurovereenkomst met hem dreigt te beëindigen, nu hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland zou hebben verplaatst.
Beoordeling hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn in de brp vermelde woonadres ambtshalve mocht wijzigen en zijn verzoek om herinschrijving op dat adres mocht afwijzen. Hij voert aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de intentie had om gedurende een jaar meer dan twee derde van de tijd buiten Nederland te verblijven. De niet door hem opgestelde notitie van 4 mei 2016 kan deze conclusie niet rechtvaardigen, omdat hij door zijn gebrekkige kennis van het Nederlands en door de slechtziendheid van de door hem meegenomen tolk niet wist wat hij ondertekende, aldus [appellant].
3.1.    Ter gelegenheid van het vijftigjarig huwelijksjubileum van [appellant] heeft de gemeente op 6 november 2015 een taart laten bezorgen aan de [locatie]. Bij het afgeven van de taart heeft de schoondochter van [appellant] de desbetreffende ambtenaar van de gemeente te woord gestaan en medegedeeld dat haar schoonouders niet meer op dit adres woonden, aldus een ambtenaar van de gemeente. Deze mededeling is voor het college aanleiding geweest om een onderzoek te starten. Om die reden zijn telefoongesprekken met de zoon van [appellant] gevoerd, hebben er op 17 december 2015 en op 24 maart 2016 huisbezoeken aan de [locatie] plaatsgevonden en is [appellant] zelf op 4 mei 2016 bij de gemeente langs geweest, waarbij hij een notitie heeft ondertekend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2536), is het aan het college om bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college daarin is geslaagd. Uit de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, kan niet de conclusie worden getrokken dat de gegevens in de door hem ondertekende notitie van 4 mei 2016 niet de perioden van zijn verblijf in Marokko betreffen, aangezien [appellant] een ongeloofwaardig en later gewijzigd verhaal heeft verteld over waarom hij ondanks het gestelde taalprobleem heeft getekend. Zo heeft [appellant] in zijn beroepschrift gesteld dat hij dacht dat de notitie een mededeling was van een medewerker van de gemeente omtrent de tijdvakken waarin hij in Marokko zou kunnen verblijven zonder gevaar voor uitschrijving. Ondertekening door [appellant] zou in dat geval echter zonder zin zijn geweest. In zijn reactie op het verweerschrift in beroep heeft [appellant] zijn verhaal gewijzigd door te stellen dat hij dacht dat de notitie inhield dat hij bevestigde dat hij zijn hoofdverblijf niet naar Marokko had verplaatst. Bij de huisbezoeken is bovendien niet gebleken dat [appellant] gedurende een jaar minder dan twee derde van de tijd buiten Nederland verbleef, nu hij bij de bezoeken niet aanwezig was op het adres en zijn zoon bij het bezoek van 24 maart 2016 volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen heeft verklaard dat [appellant] 2 à 3 maanden in Nederland verbleef en daarna weer naar Marokko vertrok.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zou verblijven. Dat [appellant] per 17 maart 2017 wel weer in Gorinchem is ingeschreven doet hieraan niet af, omdat dat besluit, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, de situatie per die datum betreft.
Het betoog faalt.
Slotsom
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
582-859. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.19
1. Aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, worden gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.
[…]
4. Als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente wordt de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het verblijf en adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
[…]
Artikel 2.21
1. Aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, worden gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend
2. Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. […]
3. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek aan de ingeschrevene schriftelijk mededeling is gedaan.
[…]
Artikel 2.38
1. Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. […]
[…]
Artikel 2.43
1. De ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, doet bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. […]
[…]