ECLI:NL:RVS:2019:3368

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
201806413/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris over rechtmatig verblijf vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin is vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad. Het oorspronkelijke besluit dateert van 29 juni 2017. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 15 januari 2018. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, heeft op 9 juli 2018 het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld. De rechters hebben vastgesteld dat de grieven van de vreemdeling in de meeste gevallen niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. Echter, in grief 6 is een belangrijke rechtsvraag opgeworpen die eerder door de Afdeling is beantwoord in andere uitspraken. De staatssecretaris heeft in zijn besluiten geen belangenafweging gemaakt, wat in strijd is met de wet. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 15 januari 2018 alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.536,00 bedragen. De staatssecretaris moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij hij rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en een belangenafweging moet maken tussen de vreemdeling en de staat.

Uitspraak

201806413/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 juli 2018 in zaak nr. 18/941 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in de grieven 1 tot en met 5 en in grief 7 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    De in grief 6 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraken van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585 beantwoord. Hieruit volgt dat krachtens artikel 14, derde lid en punt 16 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn een belangenafweging moet worden gemaakt als de staatssecretaris vaststelt dat het rechtmatig verblijf van de burger van de Unie nooit heeft bestaan, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is verbonden. De staatssecretaris heeft die belangenafweging in zijn besluiten van 29 juni 2017 en 15 januari 2018 niet gemaakt. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.1.    Grief 6 slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 15 januari 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
4.    De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. Daarbij zal de staatssecretaris, gelet op gelet op wat onder 2. is overwogen, een afweging moeten maken tussen de belangen van de vreemdeling en de staat, en daarbij in ieder geval de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling moeten betrekken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 juli 2018 in zaak nr. 18/941;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 15 januari 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019
47-872.