ECLI:NL:RVS:2019:3357

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
201906645/1/A3 en 201906645/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorrangsverklaring woonruimte door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 28 mei 2018 de aanvraag van [appellant] voor een voorrangsverklaring voor woonruimte afgewezen. [appellant] had deze verklaring aangevraagd op sociaal-medische gronden, omdat zijn huidige woning niet geschikt was voor zijn gezin. De aanvraag werd afgewezen omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarde dat hij buiten eigen schuld in een situatie verkeerde waarin hij binnen drie maanden andere woonruimte nodig had. Het college handhaafde deze afwijzing ook in bezwaar.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellant] op 26 juli 2019 ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 26 september 2019 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat [appellant] zelf verantwoordelijk was voor zijn woonsituatie, aangezien hij een huurcontract had afgesloten voor een woning die niet geschikt was voor zijn gezin. Bovendien had hij de verhuurder onjuist geïnformeerd over de situatie.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht had afgewezen en dat er geen reden was om de hardheidsclausule toe te passen. De situatie van [appellant] was niet zodanig uitzonderlijk dat hij voorrang moest krijgen boven andere woningzoekenden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De voorzieningenrechter concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

201906645/1/A3 en 201906645/2/A3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2019 in zaak
nr. 19/931 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te Den Haag, en vergezeld door E. Nsabimbona, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft op 31 oktober 2017 een aanvraag om een voorrangsverklaring voor woonruimte ingediend. Hij heeft een voorrangsverklaring om sociaal-medische redenen aangevraagd, omdat de huidige woning aan de [locatie] (hierna: de woning) niet geschikt is voor verblijf van een gezin. De zolderetage is zowel te klein als slecht onderhouden.
Besluitvorming
3.    Het college heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat hij niet aan de voorwaarde voldoet dat hij buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeert dat hij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeft, zoals gesteld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de Huisvestingsverordening). Hij is een huurcontract aangegaan tot 1 juni 2018 voor de woning en de onderhoudsproblemen van de woning dient hij met de verhuurder op te lossen. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag in bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij buiten eigen schuld en toedoen in de thans ontstane situatie terecht is gekomen. Voorts heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid in de door [appellant] genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
Hogerberoepsgronden
5.    [appellant] voert aan dat hij in de huidige situatie terecht is gekomen door onjuiste informatie van Vluchtelingenwerk Nederland. Dat dit niet onder de verantwoordelijkheid van het college valt, doet er niet toe. Dit betekent immers niet dat hij geen geldig excuus had om te handelen zoals hij heeft gedaan en door eigen toedoen en schuld in zijn situatie is terecht gekomen. De rechtbank heeft dit volgens hem ten onrechte niet onderkend. Voorts voert [appellant] aan dat hij geen andere woning kon vinden dan de huidige en dat hij niet dakloos wilde geraken. Noodopvang was volgens hem geen alternatief omdat daarmee de aanmerkelijke kans aanwezig is dat dit negatieve verblijfsrechtelijke consequenties heeft voor zijn gezin. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat zijn situatie dusdanig schrijnend is dat dit afgifte van een voorrangsverklaring rechtvaardigt. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een brief van Zebra welzijn van 30 april 2019 en foto’s overgelegd die de huidige woonsituatie weergeven.
Oordeel voorzieningenrechter
5.1.    De rechtbank heeft in het in beroep door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de aanvraag om een voorrangsverklaring ten onrechte op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening heeft afgewezen. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit terecht in aanmerking genomen dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen om zijn partner en eerste kind uit Uganda naar Nederland te laten komen, terwijl hij niet beschikte over passende huisvesting. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat Vluchtelingenwerk Nederland onjuiste informatie heeft verstrekt, dit - wat daar verder ook van zij - niet anders maakt. Hoewel deze omstandigheid is te betreuren, komt deze voor rekening en risico van [appellant] (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3153). Het college heeft de gevolgen daarvan, ook die voor de verblijfsrechtelijke status van het gezin bij gebruikmaking van noodopvang als alternatief voor het huren van de woning, daarom niet zwaarder hoeven laten wegen dan het restrictieve beleid ter zake van verlening van voorrangsverklaringen. Voorts heeft het college [appellant] terecht tegengeworpen dat hij de woning in de vrije huursector heeft gehuurd en dat hij de slechte staat van de woning en de beperkte afmetingen daarvan kende. De huisvestingsproblematiek is dan ook mede een gevolg van zijn eigen keuzes. Voor de slechte staat van de woning dient hij de verhuurder van de woning aan te spreken. Dat hij dit niet kan doen omdat hij heeft gelogen tegen de verhuurder, die de woning niet geschikt achtte voor een gezin, door te zeggen dat de woning voor een vriendin was die er slechts af en toe zou verblijven, zoals hij ter zitting van de voorzieningenrechter heeft toegelicht, komt ook voor zijn rekening en risico.
5.2.    De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 46 van de Huisvestingsverordening heeft kunnen afzien. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat, zoals het college ter zitting heeft uiteengezet, er in de regio veel woningzoekenden zijn, terwijl het aantal beschikbare sociale huurwoningen zeer beperkt is. Het college heeft in dat kader toegelicht dat er ook gezinnen zijn die al meer dan twee jaar op een kleine hotelkamer verblijven door het gebrek aan beschikbare woningen. Het verlenen van voorrang aan de één betekent dat andere woningzoekenden langer op een woning moeten wachten. Het college is om die reden zeer kritisch bij het verlenen van een voorrangsverklaring. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat de situatie van [appellant] zich niet zodanig onderscheidt van die van andere mensen in de regio die in een moeilijke situatie verkeren dat het college aan hem met voorrang boven de vele andere woningzoekenden in de regio een voorrangsverklaring had moeten toekennen. Het college heeft in redelijkheid bij de beoordeling kunnen betrekken dat de geboorte van het tweede kind van [appellant] en zijn partner, terwijl de woonsituatie daarvoor niet geschikt was, geen reden vormt om een voorrangsverklaring af te geven. Bovendien is niet gebleken dat het verblijf van het gezin in de huidige woning slechts zeer tijdelijk is. Verder acht de voorzieningenrechter van belang, dat [appellant], zoals het college ter zitting heeft toegelicht, ook kan proberen buiten zijn regio, bijvoorbeeld in of rond Noordwijk waar hij werkt, andere woonruimte te vinden. Hij is in zoverre voor het vinden van andere woonruimte en het daarmee oplossen van de huidige problematische woonsituatie niet aangewezen op een voorrangsverklaring van de gemeente Den Haag.
5.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Ley-Nell
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019
597.