ECLI:NL:RVS:2018:1044

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
201702804/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herroeping omgevingsvergunning voor opslag van bulk- en stukgoederen te Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van De Trip B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 februari 2017 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft vernietigd. Het college had op 20 november 2015 een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van keerwanden ten behoeve van de opslag van bulk- en stukgoederen aan de Sophialaan 7 te Utrecht. Echter, na bezwaren van Stichting Milieugroep Zuilen (SMZ) heeft het college op 27 juni 2016 deze vergunning herroepen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit herroepingsbesluit niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen een later besluit van 3 november 2016 gegrond, waarbij de vergunning opnieuw werd geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van De Trip B.V. in strijd waren met het bestemmingsplan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 maart 2018 behandeld. De Trip B.V. betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend en dat er een vergunning van rechtswege was verleend omdat het college niet tijdig had beslist op de aanvraag. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, omdat het college met het tweede besluit niet tegemoet was gekomen aan het beroep. Ook werd geoordeeld dat de vergunning van rechtswege niet was verleend, omdat het college tijdig had beslist na een verlenging van de beslistermijn.

Het hoger beroep van De Trip B.V. werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. SMZ's voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verviel omdat het hoger beroep van De Trip B.V. ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.

Uitspraak

201702804/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Trip B.V., gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2017 in zaak nr. 16/3344 in het geding tussen:
De Trip B.V.
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2015 heeft het college De Trip B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van diverse keerwanden ten behoeve van de opslag/kering van bulk- en stukgoederen aan de Sophialaan 7 te Utrecht.
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het college de door Stichting Milieugroep Zuilen (hierna: SMZ) daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de verleende vergunning herroepen.
De Trip B.V. heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college het besluit van 27 juni 2016 ingetrokken, het besluit van 20 november 2015 tot verlening van de vergunning herroepen en de omgevingsvergunning geweigerd. De Trip B.V. heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 februari 2017, gerectificeerd bij uitspraak van 6 maart 2017, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2016, behoudens voor zover het besluit van 27 juni 2016 daarmee is ingetrokken, vernietigd en het college opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van SMZ tegen het besluit van 20 november 2015, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft De Trip B.V. hoger beroep ingesteld. SMZ heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en De Trip B.V. hebben zienswijzen naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2018, waar De Trip B.V., vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch, vergezeld door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. N. Verkerk, en SMZ, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.    De Trip B.V. is in maart 2015 gestart met de op- en overslag van verschillende soorten grond- en bouwstoffen.
Ten tijde van de indiening van de aanvraag van de vergunning rustte op het perceel van De Trip B.V., op basis van het op 17 juli 2014 door de raad van de gemeente Utrecht vastgestelde bestemmingsplan "Lage Weide", de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1".
Bij het besluit van 20 november 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van keerwanden op het perceel, omdat het volgens het college aannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten voldoen aan categorie 4.1.
Bij uitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:508) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling in een procedure over de vaststelling van het bestemmingsplan bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat in afwijking van de planregels op het perceel bedrijven in de milieucategorieën 1 tot en met 3.2 zijn toegestaan. Het college heeft naar aanleiding van die uitspraak in het besluit op bezwaar van 27 juni 2016 (hierna: het eerste besluit op bezwaar) de verleende vergunning herroepen, omdat De Trip B.V. onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar bedrijfsactiviteiten zijn genoemd in de lijst van bedrijfsactiviteiten behorend bij het bestemmingsplan in de categorieën 1 tot en met 3.2 en omdat het beoogde gebruik van de keerwanden onduidelijk zou zijn.
Vervolgens heeft de Afdeling op 29 juni 2016 uitspraak in de bodemprocedure aangaande de vaststelling van het bestemmingsplan gedaan (ECLI:NL:RVS:2016:1814). In die uitspraak heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat dat besluit blijft gelden, met uitzondering van een beperkt aantal planregels. Deze uitspraak heeft tot gevolg dat op het perceel van De Trip B.V. de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" weer ging gelden.
Bij het besluit op bezwaar van 3 november 2016 (hierna: het tweede besluit op bezwaar) heeft het college besloten het besluit van 20 november 2015 te herroepen en de gevraagde vergunning te weigeren, omdat de keerwanden volgens het college strekken tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Dat gebruik bestaat uit activiteiten van De Trip B.V. die volgens het college de toegestane milieucategorie 4.1 overschrijden, hetgeen onder meer blijkt uit de beschrijving van activiteiten en milieugevolgen die De Trip B.V. in het kader van een op 30 mei 2016 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning heeft overgelegd. Bovendien is het beoogde gebruik in strijd met artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels, omdat de inrichting moet worden aangemerkt als een vuiloverslagstation waarbij voor geur een richtafstand van 200 meter geldt.
Proceskosten eerste besluit op bezwaar
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat De Trip B.V. geen belang heeft bij een behandeling van het tegen het eerste besluit op bezwaar ingestelde beroep, omdat dat besluit is ingetrokken en vervangen bij het tweede besluit op bezwaar. Dit beroep heeft de rechtbank daarom niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling in verband met dit beroep.
2.1.    De Trip B.V. betoogt dat de rechtbank haar een proceskostenvergoeding had moeten toekennen, omdat met de intrekking van het eerste besluit op bezwaar geheel tegemoet is gekomen aan het daartegen ingestelde beroep.
Dit betoog faalt. Met het tweede besluit op bezwaar is het college niet tegemoetgekomen aan het beroep. Dat besluit houdt immers net als het eerste besluit op bezwaar in dat de verleende vergunning wordt herroepen, omdat volgens het college óók onder het planologische regime zoals dat was gaan gelden na de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016 strijd met het bestemmingsplan bestond.
Artikel 3, lid 3.5, van de planregels
3.    De gronden van De Trip B.V. hebben in het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1". Deze gronden zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels bestemd voor bedrijven en activiteiten uit de in bijlage Lijst van bedrijfsactiviteiten genoemde categorieën 1 tot en met 4.1.
In artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, is bepaald dat oprichting, uitbreiding en wijziging van bedrijven waarbij in bijlage Lijst van bedrijfsactiviteiten voor het aspect "geur" een afstand van 100 meter of meer is aangegeven slechts is toegestaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, lid 3.6.1.
Ingevolge dit laatstgenoemde artikellid kan het college door het verlenen van een omgevingsvergunning medewerking verlenen ten behoeve van de oprichting, uitbreiding of wijziging van bedrijven, mits - kort weergegeven - de totale geurbelasting niet toeneemt.
3.1.    Bij de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat, voor zover hier van belang, artikel 3 blijft gelden, met uitzondering van artikel 3, lid 3.6.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het wegvallen van dit artikellid niet meebrengt dat het in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, opgenomen verbod niet meer geldt.
3.2.    De Trip B.V. betoogt dat de rechtbank hiermee miskent dat aan artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels geen zelfstandige betekenis toekomt. In dit verband wijst De Trip B.V. op de uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO3374, en van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3046. Volgens De Trip B.V. bevat artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels geen verbodsbepaling, maar een specifieke gebruiksregel, waarvan de toepassing afhankelijk is van de werking van artikel 3, lid 3.6.1 van het bestemmingsplan. Subsidiair betoogt De Trip B.V., zo begrijpt de Afdeling het betoog, dat artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, buiten toepassing moet blijven omdat deze bepaling haaks zou staan op de in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a van de planregels gegeven doeleindenomschrijving.
3.3.    In de uitspraak van 11 februari 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat bij onverenigbaarheid van aanduidingen op de plankaart van het bestemmingsplan en de bewoordingen van een planvoorschrift, voorrang dient te worden gegeven aan het planvoorschrift. In de uitspraak van 16 november 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat een in de planvoorschriften gegeven definitie alleen betekenis toekomt, indien in de planvoorschriften een relatie met die definitie is gelegd. In dit geding zijn deze situaties niet aan de orde. Het gaat er hier om dat in artikel 3, lid 3.5, is bepaald dat bepaalde bedrijven vanwege hun mogelijke geuroverlast niet zijn toegestaan, tenzij daarvoor volgens de voorwaarden van artikel 3, lid 3.6.1, een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan wordt verleend. Dat in aanvulling op de doeleindenomschrijving verdere beperkingen worden gesteld aan toegelaten activiteiten is gebruikelijk, en staat, anders dan De Trip B.V. betoogt, niet haaks op de doeleindenomschrijving. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het in artikel 3, lid 3.5, opgenomen verbod blijft gelden ook al is de mogelijkheid om via artikel 3, lid 3.6.1 daarvan af te wijken als gevolg van de uitspraak van de Afdeling weggevallen.
Dit betoog faalt.
Vergunning van rechtswege
4.    De Trip B.V. betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte onbesproken heeft gelaten of een vergunning van rechtswege is gegeven omdat het college niet tijdig op de aanvraag van 17 augustus 2015 heeft beslist. Dit kan echter niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Daartoe geldt het volgende.
4.1.    De omgevingsvergunning zou ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege kunnen zijn gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag om die vergunning zou zijn beslist. Het college betoogt dat tijdig is beslist omdat de beslistermijn met toepassing van artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met zes weken is verlengd, en binnen die verlengde termijn is beslist. De Trip B.V. stelt dat zij de brief inzake de verlenging van de termijn niet heeft ontvangen.
4.2.    De Afdeling overweegt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.3.    In het dossier bevindt zich een brief van het college van 8 oktober 2015, waarin staat vermeld dat het college gebruik maakt van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn met maximaal zes weken, aangezien de beoordeling van de aanvraag nog niet geheel is afgerond. Vast staat dat deze brief niet aangetekend is verzonden. Ter zitting is komen vast te staan dat de brief is voorzien van de juiste adressering en dat op de brief "9 oktober 2015" als verzenddatum is gestempeld. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de brief in de postkamer is voorzien van de op de brief zichtbare elektronische code, die is gekoppeld aan het adressysteem, en dat de brief voorts handmatig is voorzien van de gestempelde verzenddatum. Gelet daarop en op de door het college ter zitting gegeven toelichting over de verzendadministratie wordt aannemelijk geacht dat de brief op 9 oktober 2015 is verzonden.
Met de enkele ontkenning door De Trip B.V. dat de brief is ontvangen, heeft De Trip B.V. geen feiten gesteld die het vermoeden weerleggen dat het college de brief heeft verzonden en daarmee de beslistermijn van acht weken met zes weken heeft opgeschort. Nu niet in geschil is dat het college, uitgaande van opschorting van de termijn vanaf die datum, op 20 november 2015 tijdig heeft beslist, komt de Afdeling tot het oordeel dat reeds daarom geen vergunning van rechtswege is gegeven.
Het betoog faalt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep SMZ
5.    SMZ heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van De Trip B.V. gegrond wordt verklaard. Omdat het hoger beroep van De Trip B.V., gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van SMZ komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan kan niet worden toegekomen.
Slotoverwegingen
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Driel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018
414-842.