ECLI:NL:RVS:2019:3234

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
201808776/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en regulier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, een Jezidi uit Armenië, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 21 september 2018 afgewezen en ook ambtshalve geweigerd om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 29 oktober 2018 het beroep gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand hield, met uitzondering van de vertrektermijn. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling wilsonbekwaam is en niet in staat is om haar asielmotieven te verwoorden. De staatssecretaris heeft de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht, omdat zij geen vingerafdrukken kon afgeven en geen documenten kon overleggen. De rechtbank heeft de staatssecretaris hierin gevolgd, maar de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig is en dat hij nader onderzoek had moeten doen naar haar asielmotieven.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat de grieven van de vreemdeling slagen en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 21 september 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

201808776/1/V2.
Datum uitspraak: 25 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18165 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen of krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft.
Bij uitspraak van 29 oktober 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, met uitzondering van de rechtsgevolgen die zien op de vertrektermijn.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.T. van Loo, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, een Jezidi uit Armenië, kan niet spreken, is wilsonbekwaam en heeft psychische problemen. De staatssecretaris heeft haar daarom niet gehoord over haar asielmotieven. De gestelde adoptiedochter van de vreemdeling heeft verklaard dat zij, na problemen in Rusland, op 30 juni 2015 bij de tot dan voor haar onbekende vreemdeling is komen wonen en - zij was 17 jaar oud - door de vreemdeling is geadopteerd. Ook heeft zij verklaard dat de vreemdeling op 7 juli 2015 in haar woning is aangevallen door vier politiemannen, dat zij een week later samen het land hebben verlaten en dat zij tijdens hun reis naar Nederland opnieuw problemen hebben ondervonden. De staatssecretaris heeft de door de gestelde adoptiedochter opgegeven identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht, en ook het door de gestelde adoptiedochter naar voren gebrachte asielrelaas. De rechtbank is hem hierin gevolgd.
2.    Namens de vreemdeling klaagt de gemachtigde in de eerste drie grieven dat de rechtbank, door in feite alleen te verwijzen naar het ongeloofwaardige asielrelaas van de gestelde adoptiedochter, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aanval in de woning van de vreemdeling ongeloofwaardig is en haar asielmotieven niet zorgvuldig heeft onderzocht. Namens de vreemdeling  betoogt de gemachtigde dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek haar identiteit ongeloofwaardig kon achten, enkel omdat de verklaringen van haar gestelde adoptiedochter over het asielrelaas ongeloofwaardig zijn. Voorts betoogt de gemachtigde namens de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met de correcties en aanvullingen op het rapport aanvullend gehoor van de gestelde adoptiedochter, waaruit blijkt dat de vreemdeling grote problemen had in Armenië, en dat de gestelde adoptiedochter niet op de hoogte kan zijn van al haar problemen, aangezien zij slechts kort bij de vreemdeling had verbleven toen de aanval plaatsvond en de vreemdeling daarna psychische problemen kreeg. Volgens de gemachtigde van de vreemdeling had de staatssecretaris in haar geval nader onderzoek moeten doen.
2.1.    De staatssecretaris heeft de door de gestelde adoptiedochter opgegeven identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht, omdat de vingerafdrukken van de vreemdeling niet konden worden afgenomen, zij geen verklaringen over haar identiteit heeft afgelegd, geen documenten heeft overgelegd die op haar identiteit zien, en omdat de adoptie van haar gestelde adoptiedochter ongeloofwaardig is. De rechtbank is hem hierin gevolgd. Hoewel de rechtbank bij haar oordeel terecht als uitgangspunt heeft genomen dat het aan de vreemdeling is om haar gestelde identiteit aannemelijk te maken, heeft zij niet onderkend dat de staatssecretaris in dit geval beter had moeten motiveren waarom hij de gestelde identiteit ongeloofwaardig acht en dat hij hiernaar, zoals de gemachtigde van de vreemdeling terecht aanvoert, indien nodig, nader onderzoek had moeten doen. Uit het dossier blijkt immers dat het niet aan de vreemdeling is te wijten dat haar vingerafdrukken niet konden worden genomen en dat zij wegens mutisme niet kan spreken. Daarbij is ook van belang dat zij wilsonbekwaam is geacht. Zonder nader onderzoek naar de toestand van de vreemdeling kan de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat zij zelf haar identiteit meer aannemelijk maakt. Voorts kan de staatssecretaris bij de beoordeling van een asielrelaas weliswaar verklaringen van bijvoorbeeld familie betrekken (zie werkinstructie 2010/13 onder punt 4 en vergelijk de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:652), maar door alleen te wijzen op de ongeloofwaardige verklaringen van de gestelde adoptiedochter over de adoptie, wat op zichzelf niets zegt over de identiteit, heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij aan de door de gestelde adoptiedochter opgegeven identiteit van de vreemdeling twijfelt.
2.2.    De gemachtigde van de vreemdeling voert eveneens terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, door alleen te verwijzen naar het ongeloofwaardige asielrelaas van de gestelde adoptiedochter, de asielmotieven van de vreemdeling niet zorgvuldig heeft onderzocht.
Dat de vreemdeling in haar woning zou zijn aangevallen en mishandeld door vier politiemannen - naar gesteld het beginpunt van haar mutisme en psychische klachten - heeft de staatssecretaris met die enkele verwijzing naar het ongeloofwaardige asielrelaas van de gestelde adoptiedochter niet daadwerkelijk onderzocht. Hij heeft de gestelde adoptiedochter immers alleen tegengeworpen dat de aanval ongeloofwaardig is omdat de adoptie en daarmee het verblijf bij de vreemdeling ongeloofwaardig wordt geacht. De aanval op de vreemdeling heeft de staatssecretaris dus niet zelfstandig, op basis van de verklaringen van de gestelde adoptiedochter, onderzocht. Weliswaar heeft de staatssecretaris daarnaast ook ongeloofwaardig geacht dat de aanval heeft plaatsgevonden wegens de problemen van de gestelde adoptiedochter in Rusland, zoals zij als mogelijkheid heeft geopperd, maar hiermee blijft het motief voor de gestelde aanval onduidelijk. De gemachtigde van de vreemdeling heeft in het kader van mogelijke motieven terecht gewezen op de verklaringen van haar gestelde adoptiedochter over het vertrek uit Armenië van de drie kinderen van de vreemdeling 'wegens problemen', en ook op de verklaring van de gestelde adoptiedochter dat Armenen niet van haar volk houden.
Daarnaast wijst de gemachtigde van de vreemdeling in de grieven terecht op de correcties en aanvullingen, waarin staat dat de vreemdeling grote problemen had in Armenië en dat haar man is vermoord en de autoriteiten hiernaar geen onderzoek hebben ingesteld. De staatssecretaris heeft deze correcties en aanvullingen niet kenbaar betrokken, maar heeft hier pas in de schriftelijke uiteenzetting, en dus te laat, een standpunt over ingenomen. Bovendien heeft hij bij het gehoor van de gestelde adoptiedochter slechts twee uitdrukkelijke vragen gesteld over eventuele problemen van de vreemdeling in Armenië. Dit is gebeurd zonder daarop door te vragen en zonder een duidelijk onderscheid te maken tussen de asielmotieven van de vreemdeling en die van de gestelde adoptiedochter (vergelijk ook de hiervoor genoemde uitspraak van 27 februari 2019). Daarbij is ook van betekenis dat, zoals de gemachtigde van de vreemdeling terecht aanvoert, de gestelde adoptiedochter en de vreemdeling elkaar slechts een week kenden op het moment van de aanval en de staatssecretaris de adoptie ongeloofwaardig acht, zodat de gestelde adoptiedochter mogelijk ook niet de meest geschikte persoon is om informatie over de asielmotieven van de vreemdeling te verstrekken. Daarvoor biedt de eerdergenoemde werkinstructie 2010/13 ook andere mogelijkheden. Uit het dossier blijkt niet dat die mogelijkheden door de staatssecretaris zijn verkend.
2.3.    De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Wat de gemachtigde van de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 september 2018 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18165;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 21 september 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019
802.