201806497/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 juli 2018 in zaak nr. NL18.12461 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 31 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 16 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling is doofstom en daarom heeft de staatssecretaris besloten hem te horen in het bijzijn van zijn vader. Zoals blijkt uit het rapport van het gehoor veilig land van herkomst heeft de staatssecretaris onderzocht of de vreemdeling met behulp van de vader kan worden gehoord door middel van liplezen of gebarentaal. Toen bleek dat ook op deze wijze een gesprek met de vreemdeling niet mogelijk was, heeft de staatssecretaris het gesprek beëindigd.
1.1. In aanvulling op zijn waarnemingen tijdens voornoemd gehoor van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 26 juni 2018 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet duidelijk heeft gemaakt dat en hoe hij wel zou kunnen communiceren. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling vervolgens afgewezen onder verwijzing naar de besluitvorming op de asielaanvraag van de vader van de vreemdeling. In hoger beroep klaagt de vreemdeling over deze door de rechtbank goedgekeurde handelwijze van de staatssecretaris.
2. Wat de vreemdeling in de eerste en de tweede grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich voor het vaststellen van zijn asielmotieven niet ten onrechte heeft gebaseerd op de verklaringen van zijn familieleden.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat de vreemdeling het standpunt van de staatssecretaris dat hij in het geheel niet kan worden gehoord, niet gemotiveerd heeft weersproken. In dat geval mag de staatssecretaris zich voor het vaststellen van de asielmotieven van de vreemdeling in beginsel baseren op verklaringen van familieleden (zie werkinstructie 2010/13 onder punt 4). Zoals hij in zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep heeft bevestigd, heeft de staatssecretaris de familieleden van de vreemdeling echter niet expliciet gevraagd naar de asielmotieven van de vreemdeling. De rechtbank heeft niet onderkend dat juist nu de vreemdeling zelf niet in staat is om hierover te verklaren, de staatssecretaris op het moment dat dit hem duidelijk was, de familieleden hierover expliciet had moeten bevragen. Het achteraf en zonder verificatie bij de familieleden destilleren van de asielmotieven van de vreemdeling uit hun al afgelegde verklaringen is onzorgvuldig en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat ook het besluit van 26 juni 2018 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit dan ook alsnog gegrond verklaren.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 juli 2018 in zaak nr. NL18.12461;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 26 juni 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Den Houdijker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
837.