201807349/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], handelend onder de naam Memo Speelautomaten, wonend te [woonplaats],
2. raad van bestuur van de Kansspelautoriteit (hierna: de kansspelautoriteit),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2018 in zaken nrs. 18/184 en 18/1111 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de kansspelautoriteit.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2017 heeft de kansspelautoriteit de aan [appellant sub 1] verleende vergunning voor het exploiteren van speelautomaten ingetrokken.
Bij besluit van 24 juli 2017 heeft de kansspelautoriteit [appellant sub 1] gelast binnen twee weken de exploitatie van speelautomaten te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 27 november 2017 heeft de kansspelautoriteit het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2017 waarbij zijn exploitatievergunning is ingetrokken ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 december 2017 heeft de kansspelautoriteit het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2017 waarbij aan hem een last onder bestuursdwang is opgelegd ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 27 november 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 28 december 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De kansspelautoriteit heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daarnaast heeft de kansspelautoriteit incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, en de kansspelautoriteit, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant sub 1] is eigenaar van het bedrijf Memo Speelautomaten, dat kansspelautomaten exploiteerde. Op 5 februari 2017 heeft [appellant sub 1] een mondelinge overeenkomst gesloten met het bedrijf L.S.A. B.V. (hierna: LSA), waarbij [appellant sub 1] van LSA tien speelautomaten heeft gekocht voor € 36.750,00 (hierna: de koopovereenkomst), waarvan hij € 5.000,00 in contanten heeft voldaan.
2.1. De kansspelautoriteit heeft onder meer op grond van artikel 30l, derde lid, van de Wet op de kansspelen (hierna: de Wok) in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) de exploitatievergunning van [appellant sub 1] ingetrokken. De kansspelautoriteit stelt zich op het standpunt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning van [appellant sub 1] mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten, in dit geval het door LSA exploiteren van speelautomaten zonder de daarvoor benodigde vergunning, verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten.
2.2. Verder heeft de kansspelautoriteit [appellant sub 1] gelast de exploitatie van speelautomaten te staken en gestaakt te houden. Volgens de kansspelautoriteit bestond er een ernstig gevaar dat [appellant sub 1] in strijd met artikel 30h, eerste lid, van de Wok speelautomaten zou gaan exploiteren zonder de daarvoor benodigde vergunning.
Het intrekken van de exploitatievergunning
- Uitspraak van de Afdeling van vandaag
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:3059, volgt dat de kansspelautoriteit zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], een oom respectievelijk neef van [appellant sub 1], de bedrijfsleiders van LSA zijn. Eveneens volgt uit deze uitspraak dat de kansspelautoriteit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat LSA opzettelijk in de periode van 13 maart 2016 tot in ieder geval 5 februari 2017 speelautomaten heeft geëxploiteerd zonder over de daarvoor benodigde vergunning te beschikken, wat, gelet op artikel 36 van de Wok, een misdrijf is. Dit staat in rechte vast, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Op geld waardeerbare voordelen
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kansspelautoriteit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat LSA ten tijde van de koopovereenkomst speelautomaten zonder de daarvoor benodigde vergunning exploiteerde en dat LSA daarmee 'zwart geld' heeft verdiend.
Hij voert aan dat LSA niet opzettelijk speelautomaten zonder vergunning heeft geëxploiteerd. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat het besluit van de kansspelautoriteit van 21 juli 2016, waarbij de aanvraag van LSA om een nieuwe exploitatievergunning buiten behandeling is gesteld, LSA heeft bereikt. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin LSA toen verkeerde. Het aanvragen van een exploitatievergunning is geen dagelijkse bezigheid van LSA. LSA had ook begrepen dat een exploitatievergunning met terugwerkende kracht zou kunnen worden verleend. Ook blijkt uit de omstandigheden dat LSA de exploitatie van de speelautomaten in alle openbaarheid heeft voortgezet en belasting is blijven betalen dat er geen opzet was van de kant van LSA.
Verder voert [appellant sub 1] aan dat LSA steeds belasting heeft afgedragen, ook in de periode waarin LSA zonder vergunning speelautomaten heeft geëxploiteerd. De omzet die LSA met de speelautomaten heeft gegenereerd, is daarom geen 'zwart geld'.
4.1. Zoals onder 3. is overwogen, staat vast dat de kansspelautoriteit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat LSA in de periode van 13 maart 2016 tot in ieder geval 5 februari 2017 opzettelijk speelautomaten heeft geëxploiteerd zonder over de daarvoor benodigde vergunning te beschikken, wat, gelet op artikel 36, eerste lid, van de Wok, een misdrijf is. Daarom kan [appellant sub 1] niet worden gevolgd in zijn betoog dat er geen opzet was van de kant van LSA. Gelet op het feit dat LSA zonder vergunning speelautomaten exploiteerde, heeft de kansspelautoriteit zich terecht op het standpunt gesteld dat de inkomsten die LSA toen verkreeg, niet legaal waren. Verder heeft de kansspelautoriteit berekend dat LSA daarmee een groot voordeel heeft behaald. Hoewel LSA belasting heeft betaald over de inkomsten uit de speelautomaten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat LSA in de periode van 13 maart 2016 tot in ieder geval 5 februari 2017 onrechtmatig inkomsten heeft verworven.
Het betoog slaagt niet.
- Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kansspelautoriteit heeft mogen concluderen dat er een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob tussen hem en LSA bestaat.
Hij voert aan dat het enkele feit dat de bedrijfsleiders van LSA familie van hem zijn niet voldoende is om te concluderen dat er een zakelijk samenwerkingsverband tussen LSA en hem bestaat. Daarnaast worden volgens [appellant sub 1] speelautomaten regelmatig op afbetaling gekocht, wat niet betekent dat er ook een zakelijk samenwerkingsverband ontstaat. Het gaat hier om één transactie. Dat de speelautomaten op dezelfde locatie zijn blijven staan als waar LSA de speelautomaten exploiteerde, doet daaraan niet af. Verder stelt [appellant sub 1] dat hij de speelautomaten aan [persoon] heeft doorverkocht, waarbij de speelautomaten ook op dezelfde locatie zijn blijven staan. De kansspelautoriteit heeft dat evenwel niet aangemerkt als een zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en [persoon]. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 1].
5.1. In artikel 3, tweede lid, van de Wet bibob zijn criteria neergelegd op basis waarvan de mate van het gevaar dat een vergunning wordt gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, wordt vastgesteld. Eén van die criteria betreft de feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot de in het eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde strafbare feiten. Uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, volgt dat een betrokkene in relatie tot strafbare feiten staat indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon vermogen heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kansspelautoriteit op goede gronden heeft geconcludeerd dat tussen [appellant sub 1] en LSA een zakelijk samenwerkingsverband bestaat als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:834), moet voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. De kansspelautoriteit heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat LSA vermogensverschaffer van [appellant sub 1] is als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, omdat LSA aan [appellant sub 1] tien speelautomaten voor € 36.750,00 heeft verkocht. [appellant sub 1] heeft daarvoor € 5.000,00 in contanten aanbetaald. Dit betekent dat LSA aan [appellant sub 1] een vermogen in natura aan [appellant sub 1] heeft verschaft. Dat LSA vermogensverschaffer van [appellant sub 1] is, draagt bij aan het oordeel dat tussen [appellant sub 1] en LSA een zakelijk samenwerkingsverband heeft bestaan. De kansspelautoriteit heeft verder nog van belang mogen achten dat de eigenaar en bedrijfsleider van LSA een oom van [appellant sub 1] is, zodat er een familierelatie tussen hen is. Daarnaast heeft de kansspelautoriteit erop mogen wijzen dat LSA toestond dat [appellant sub 1] speelautomaten exploiteerde op locaties waar uitsluitend LSA speelautomaten mocht plaatsen. Verder heeft LSA verklaard dat de verkoop van de speelautomaten slechts van tijdelijke duur is en dat de verkoop wordt teruggedraaid als LSA weer over een exploitatievergunning beschikt. 5.3. Gelet op het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant sub 1] en LSA en het feit dat LSA vermogen aan [appellant sub 1] heeft verschaft, heeft de kansspelautoriteit terecht vastgesteld dat [appellant sub 1] in relatie staat tot de door LSA gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob. Het enkele bestaan van een zodanige relatie is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat een vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Daarvoor is ook van belang waarom de aard van de relatie en de grootte van de verkregen of de te verkrijgen voordelen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c en d, een ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, opleveren. [appellant sub 1] heeft het oordeel van de rechtbank dat LSA een zeer groot voordeel heeft behaald met het exploiteren van de speelautomaten zonder de daarvoor benodigde vergunning niet bestreden. Gelet op deze omstandigheden, en gelet op de financieringsrelatie tussen LSA en [appellant sub 1], heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de kansspelautoriteit zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob bestaat.
- Persoonlijke omstandigheden
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat hij door de intrekking van zijn exploitatievergunning onevenredig in zijn belangen wordt geraakt.
Hij voert aan dat hij en zijn gezin afhankelijk zijn van de inkomsten uit zijn bedrijf Memo Speelautomaten en dat hij deze inkomsten zonder exploitatievergunning niet meer heeft. Verder stelt [appellant sub 1] dat hij niet wist dat LSA speelautomaten exploiteerde zonder de daarvoor benodigde vergunning en dat hij aan alle vereisten voor verlening van een exploitatievergunning voldoet.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] door de intrekking van zijn exploitatievergunning niet disproportioneel wordt geraakt. De kansspelautoriteit heeft in redelijkheid meer gewicht mogen toekennen aan de belangen van consumentenbescherming, verslavingspreventie en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit dan aan de belangen van [appellant sub 1], die hij overigens niet heeft gestaafd met stukken of anderszins.
Het betoog slaagt niet.
- Hoorzitting
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan wat hij naar voren heeft gebracht over de hoorzitting in de bezwaarfase.
Hij voert aan dat de hoorcommissie tijdens de hoorzitting alleen het besluit van 24 juli 2017 heeft verdedigd en zij geen onafhankelijk en onpartijdig advies heeft uitgebracht.
7.1. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het verslag van de hoorzitting en de beroepsgronden, geen grond voor het oordeel bestaat dat [appellant sub 1] niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen het intrekken van zijn exploitatievergunning toe te lichten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, ook al maakte de voorzitter van de hoorcommissie volgens [appellant sub 1] geen objectieve indruk, dit niet leidt tot het oordeel dat de exploitatievergunning van [appellant sub 1] niet op goede gronden is ingetrokken. Daarmee is de rechtbank, anders dan [appellant sub 1] stelt, ingegaan op zijn betoog.
Het betoog slaat niet.
Tussenconclusie
8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kansspelautoriteit op grond van artikel 30l, derde lid, van de Wok in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob heeft mogen overgaan tot het intrekken van de aan [appellant sub 1] verleende exploitatievergunning. De Afdeling komt daarom niet meer toe aan de vraag of de kansspelautoriteit de aan [appellant sub 1] verleende exploitatievergunning op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob mocht intrekken.
Last onder bestuursdwang
- Incidenteel hoger beroep kansspelautoriteit
9. De kansspelautoriteit heeft bij wijze van een preventieve last onder bestuursdwang [appellant sub 1] gelast om de exploitatie van speelautomaten te staken of gestaakt te houden. In het besluit van 28 december 2017 heeft de kansspelautoriteit deze preventieve last onder bestuursdwang gehandhaafd.
9.1. De kansspelautoriteit betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant sub 1] belang heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het besluit van 28 december 2017.
Zij voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet relevant is dat [appellant sub 1] de speelautomaten heeft doorverkocht nadat aan hem een last onder bestuursdwang werd opgelegd. De kansspelautoriteit stelt dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep, omdat hij hoe dan ook geen speelautomaten mocht exploiteren. Zijn exploitatievergunning was immers al ingetrokken, aldus de kansspelautoriteit.
9.2. Artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd."
9.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Het opleggen van een last onder bestuursdwang is erop gericht om een overtreding te beëindigen of te voorkomen. In de last ligt ook besloten dat, als aan de last niet wordt voldaan, het bestuursorgaan kan overgaan tot de tenuitvoerlegging van de last. [appellant sub 1] heeft de speelautomaten doorverkocht, nadat het bestuursdwangbesluit was genomen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft [appellant sub 1] dan nog steeds belang bij de beoordeling van zijn beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1732), wordt het procesbelang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een in bezwaar of beroep bestreden besluit niet aangetast doordat de belanghebbende onder druk van een belastend besluit heeft toegegeven. Het betoog slaagt niet.
9.4. Het incidenteel hoger beroep van de kansspelautoriteit is ongegrond.
- Hoger beroep [appellant sub 1]
10. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kansspelautoriteit aan hem een preventieve last onder bestuursdwang mocht opleggen.
Hij voert aan dat de rechtbank heeft overwogen dat het gaat om nieuwe overtredingen, maar dat hij niet eerder de Wok heeft overtreden. Verder is zijn situatie niet te vergelijken met de situatie van LSA, omdat hij nooit speelautomaten heeft geëxploiteerd zonder de daarvoor benodigde vergunning.
10.1. Artikel 5:7 van de Awb luidt: "Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt."
10.2. In het besluit van 28 december 2017 heeft de kansspelautoriteit zich op het standpunt gesteld dat een ernstig gevaar bestaat dat [appellant sub 1] artikel 30h, eerste lid, van de Wok zal overtreden. Daaraan heeft de kansspelautoriteit ten grondslag gelegd dat LSA, waarvan de oom van [appellant sub 1] enig aandeelhouder en bestuurder is, in de periode van 13 maart 2016 tot in ieder geval 5 februari 2017 speelautomaten zonder vergunning heeft geëxploiteerd en dat LSA deze speelautomaten op 5 februari 2017 aan [appellant sub 1] heeft verkocht. Volgens de kansspelautoriteit bestond de vrees dat [appellant sub 1] ook zou proberen om de exploitatie van de speelautomaten voort te zetten zonder over de daarvoor benodigde vergunning te beschikken.
10.3. Uit artikel 5:7 van de Awb volgt dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder bestuursdwang slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1948). Anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, doet die situatie zich niet voor. Dat LSA eerder speelautomaten heeft geëxploiteerd zonder vergunning en deze speelautomaten aan [appellant sub 1] heeft verkocht, biedt voor het aannemen van een dergelijke situatie onvoldoende feitelijke grondslag. De kansspelautoriteit heeft daarom niet de preventieve last onder bestuursdwang aan [appellant sub 1] mogen opleggen en heeft het besluit van 28 december 2017 in strijd met artikel 5:7 van de Awb genomen. Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
11. Het incidenteel hoger beroep van de kansspelautoriteit is, gelet op wat onder 9.3. is overwogen, ongegrond. Uit wat onder 10.3. is overwogen, volgt dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is en dat de kansspelautoriteit geen preventieve last onder bestuursdwang aan [appellant sub 1] mocht opleggen.
Conclusie
12. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond, omdat de kansspelautoriteit geen preventieve last onder bestuursdwang aan [appellant sub 1] mocht opleggen. Het incidenteel hoger beroep van de kansspelautoriteit is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 december 2017 ongegrond heeft verklaard, worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 december 2017 van de kansspelautoriteit alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 24 juli 2017 zal worden herroepen.
De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover aangevallen, voor het overige worden bevestigd. Zoals ook onder 8. is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de kansspelautoriteit op grond van artikel 30l, derde lid, van de Wok in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob heeft mogen overgaan tot het intrekken van de aan [appellant sub 1] verleende exploitatievergunning.
13. De kansspelautoriteit moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] handelend onder de naam Memo Speelautomaten gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2018 in zaak nr. 18/1111;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak nr. 18/1111 gegrond;
V. vernietigt het besluit van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit van 28 december 2017, kenmerk 10917/01.022.114;
VI. herroept het besluit van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit van 24 juli 2017, kenmerk 10729/01.006.848;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 18/184, voor zover aangevallen;
IX. veroordeelt de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit tot vergoeding van bij [appellant sub 1] handelend onder de naam van Memo Speelautomaten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit aan [appellant sub 1] handelend onder de naam van Memo Speelautomaten het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Borman w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019
689.
BIJLAGE
Wet op de kansspelen
Artikel 30h
1. Het is verboden zonder vergunning van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, een of meer speelautomaten te exploiteren.
2. Onder exploiteren wordt verstaan het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van een of meer speelautomaten.
Artikel 30l
[…]
3. De vergunning kan ook worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
4. Voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
[…]
Artikel 36
1. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder a, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid, zijn misdrijven, voorzover zij opzettelijk zijn begaan, en overigens overtredingen.
2. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, en 27 zijn overtredingen.
3. Gedragingen, die in dit artikel als misdrijf of als overtreding zijn aangemerkt, zijn economische delicten in de zin van artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de economische delicten.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.