201900652/1/A3.
Datum uitspraak: 4 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2018
in zaak nr. 18/3520 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het college [appellanten] een boete van € 20.500,00 opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken van een woning aan de bestemming tot bewoning.
Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2019, waar Van Dam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch toetsingskader
1. Het juridisch toetsingskader is opgenomen in de bijlage, die deel van deze uitspraak uitmaakt.
Inleiding
2. Op 25 augustus 2017 hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam de woning aan de [locatie] te Amsterdam bezocht naar aanleiding van meldingen dat de woning sinds juni 2017 via Airbnb aan toeristen werd verhuurd. Uit het rapport van bevindingen van de controle van de woning blijkt dat daarbij is vastgesteld dat toeristen in de woning aanwezig waren, die de gehele woning tot hun beschikking hadden. Zij verklaarden dat zij de woning via Airbnb hadden gehuurd.
In de woning werden geen persoonlijke spullen aangetroffen die op permanente bewoning door een hoofdbewoner duidden. Het college heeft geconcludeerd dat de woning hotelmatig wordt gebruikt en dus aan de woonruimtevoorraad is onttrokken. Het heeft aan [appellanten], als eigenaren van de woning, de boete opgelegd wegens het in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 zonder de daartoe vereiste vergunning onttrekken van de woning aan de bestemming tot bewoning.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat voor het onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van vakantieverhuur een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 niet noodzakelijk is wanneer wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, onder meer dat de verhuurder van de woning op het adres van de woning is ingeschreven en daar zijn hoofdverblijf heeft.
Nu [appellanten] de woning hebben verhuurd en zij niet in de woning wonen of op het desbetreffende adres staan ingeschreven, is niet aan de voorwaarden voor vakantieverhuur van de woning voldaan. Gelet hierop is niet relevant of, zoals [appellanten] stellen, hun zoon ten tijde van belang in de woning woonde, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellanten] betogen allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de machtiging tot binnentreden niet aan de wettelijke vereisten voldoet.
4.1. Dit betoog is gericht tegen het besluit van de burgemeester tot afgifte van de machtiging tot binnentreden van de woning. Nu dat besluit in deze procedure niet ter toetsing voorligt, wordt aan het betoog voorbijgegaan. De rechtbank heeft, met het oordeel dat de door de burgemeester afgegeven machtiging tot binnentreden aan de daaraan gestelde vereisten voldoet, het vorenstaande niet onderkend.
5. [appellanten] betogen voorts dat zij de regels voor vakantieverhuur niet bewust hebben overtreden, maar daarvan niet op de hoogte waren. De woning is niet meer dan het toegestane aantal dagen verhuurd. De opgelegde boete is daarom onredelijk en onevenredig hoog. De rechtbank heeft ten onrechte geen grond gezien om de boete te matigen, aldus [appellanten].
5.1. Niet in geschil is dat de woning op 25 augustus 2017 aan toeristen was verhuurd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3155), volgt uit de verhuur van de woning aan en het gebruik van de woning door toeristen dat de woning niet beschikbaar is voor duurzame bewoning en dus aan de woonruimtevoorraad is onttrokken. Op grond van het vakantieverhuurbeleid van de gemeente Amsterdam, dat op de internetsite van de gemeente Amsterdam is vermeld, wordt verhuur van een woning aan toeristen zonder een vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 toegestaan als aan de daaraan gestelde voorwaarden wordt voldaan.
In hoger beroep is onbestreden het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] niet aan deze voorwaarden hebben voldaan.
Ter zitting bij de Afdeling is vastgesteld dat de zoon van [appellanten] ten tijde van de toeristische verhuur van de woning daar nog niet zijn hoofdverblijf had. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het op de weg van [appellanten] lag om zich te informeren welke regels in Amsterdam gelden voor deze vorm van verhuur van woonruimte.
Zij heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 3.1.2 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016. Gelet op de bij deze verordening behorende bijlage 3 is de boete voor een eerste overtreding bepaald op € 20.500,00.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:317) kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven een boete te matigen. Voor zover [appellanten] stellen dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moeten zij dat aannemelijk maken. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om de boete wegens bijzondere omstandigheden te matigen. Niet in geschil is dat de woning ten tijde van de controle aan toeristen was verhuurd en in ieder geval in de periode rond de controle veelvuldig aan toeristen verhuurd is geweest. Van [appellanten] mocht verlangd worden dat zij zich voorafgaand aan de verhuur van de woning op de hoogte zouden stellen van de daarvoor gestelde voorwaarden. De hiervoor genoemde omstandigheden doen zich derhalve niet voor.
Het betoog faalt.
5.3. De rechtbank is terecht voorbijgegaan aan het betoog van [appellanten] dat zij het oneens zijn met het besluit van het college van 13 oktober 2017, waarbij zij onder oplegging van een dwangsom zijn gelast het hotelmatig gebruik van de woning te (laten) staken en gestaakt te houden. Dat besluit ligt in deze procedure niet ter toetsing voor.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Daalder w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019
598.
BIJLAGE
Huisvestingswet 2014
Artikel 21
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;
[-]
Huisvestingsverordening Amsterdam 2016
Artikel 3.1.2
1. De in artikel 3.1.1 aangewezen woonruimten mogen niet zonder vergunning als bedoeld in artikel 21 van de wet:
a. anders dan ten behoeve van bewoning of het gedeeltelijk gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning worden onttrokken;
[-]
Artikel 4.2.2
1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de verboden bedoeld in artikel 8 en artikel 21 van de wet of handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften bedoeld in artikel 24 van de wet.
2. Burgemeester en wethouders leggen een boete op:
[-]
b. voor de eerste overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, b, c of d van de wet overeenkomstig kolom A van de in bijlage 3 genoemde tabel 2;
[-]
Bijlage 3 behorende bij artikel 4.2.2 Bestuurlijke boete