201901792/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2019 in zaak nr. 18/4747 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 februari 2018 en 9 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, het voorschot kindgebonden budget van [appellant] over 2017 herzien en vastgesteld op € 1.142,00 en een bedrag van € 3.076,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis en mr. W.J.M. de Wit, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is sinds 23 december 2014 getrouwd met [partner]. Dit huwelijk is op 15 januari 2018 geregistreerd in de Basis registratie personen (hierna: Brp) en dit is ook de datum waarop [partner] zich in Nederland heeft gevestigd.
2. Bij besluit van 21 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] een voorschot kindgebonden budget toegekend voor het jaar 2017 ter hoogte van € 4.218,00 inclusief alleenstaande oudertoeslag (ook wel alleenstaande ouderkop of alo-kop genoemd).
Bij het besluit van 9 februari 2018 is het voorschot kindgebonden budget van [appellant] over 2017 herzien en vastgesteld op € 1.142,00. Dit leidt tot een terugvordering van € 3.076,00, wat is neergelegd in het besluit met dagtekening 6 februari 2018. Aan de herziening en terugvordering, zoals gehandhaafd bij het besluit van 5 juli 2018, ligt ten grondslag dat [appellant] op 23 december 2014 is getrouwd en dus in 2017 geen alleenstaande ouder was. [appellant] is het met deze herziening en terugvordering niet eens en heeft tegen het besluit van 5 juli 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het nemen van het voorschotbesluit van 21 maart 2017 op de hoogte was van het huwelijk van [appellant]. Dat [appellant] zijn huwelijk heeft doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen is niet gebleken. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn huwelijk tijdig aan de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft doorgegeven, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft verklaard dat de SVB slechts doorgeeft dat er recht op kinderbijslag bestaat en dat de dienst verder geen inzage heeft in gegevens van de SVB. De Belastingdienst/Toeslagen kan wel de persoonsgegevens in de Brp inzien. Uit de systeemuitdraai van de Brp blijkt echter dat het huwelijk pas op 15 januari 2018 is geregistreerd. Daarnaast rust op de Belastingdienst/Toeslagen geen onderzoeksplicht vooraf. Controle achteraf kan tot wijziging van toegekende voorschotten leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget 2017 mocht herzien en dat ook terecht heeft gedaan, omdat [appellant] in 2017 wegens zijn huwelijk niet meer kon worden aangemerkt als een alleenstaande ouder, zodat hij geen recht had op de alleenstaande oudertoeslag. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, anders dan [appellant] had aangevoerd, de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 5 juli 2018 voldoende heeft gemotiveerd en op goede gronden met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ervan heeft afgezien om [appellant] in bezwaar te horen.
Hoger beroep
4. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het voorschot kindgebonden budget mocht worden herzien. [appellant] voert - evenals in bezwaar en beroep - aan dat een onjuiste verwerking van gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen niet voor zijn rekening mag komen. Hij was feitelijk gezien alleenstaande ouder omdat hij samen met zijn zoon in Nederland woonde terwijl zijn vrouw in Marokko verbleef. Hij mocht er op vertrouwen dat hij recht had op het kindgebonden budget inclusief de zogenoemde alleenstaande ouderkop dat hem over 2017 eerder als voorschot was toegekend nu hij de juiste informatie heeft verstrekt. [appellant] stelt dat hij bij de Belastingdienst, de SVB en de gemeente steeds heeft aangegeven gehuwd te zijn. De gegevens over zijn gezinssamenstelling waren bij de SVB bekend en de Belastingdienst/Toeslagen dient uit te gaan van de gegevens van de SVB, aldus [appellant].
5. Het geschil gaat over de hoogte van het kindgebonden budget voor [appellant] in 2017. Het kindgebonden budget wordt toegekend op basis van de Wet op het kindgebonden budget. Het is een inkomensafhankelijke regeling waarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is. De belangrijkste toepasselijke bepalingen van de Awir zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2733), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met (thans) het vijfde en zesde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. Dat geldt ook als de Belastingdienst/Toeslagen al eerder dan door de inschrijving in de Brp op 15 januari 2018 op de hoogte was of had kunnen zijn van het huwelijk. De Afdeling gaat daarom voorbij aan hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd. Zoals de Afdeling eveneens meermaals heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de hiervoor vermelde uitspraak van 15 augustus 2018), is voorts in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende dit bedrag in zijn geheel moet terugbetalen. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Reeds gelet op het bepaalde in de artikelen 16 en 26 van de Awir kon en mocht [appellant] er niet op vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen het bij besluit van 21 maart 2017 toegekende voorschot niet zou herzien en het teveel betaalde bedrag niet zou terugvorderen. Hoewel [appellant], anders dan de rechtbank heeft overwogen, naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf terecht heeft aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit op bezwaar van 5 juli 2018 slechts summier heeft gemotiveerd en daarbij niet is ingegaan op zijn bezwaargronden, leidt dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak of van dat besluit. Bepalend is dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, [appellant] het gehele jaar 2017 was gehuwd en op grond van dat feit mocht de Belastingdienst/Toeslagen, zoals hij heeft gedaan, het eerder verleende voorschot herzien. In artikel 3 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is immers bepaald dat de echtgenoot als partner wordt aangemerkt. Dat de echtgenote van [appellant] in 2017 in het buitenland woonde is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet relevant omdat zij ook in die situatie voor het kindgebonden budget partners blijven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3481). De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft mogen afzien van het horen van [appellant] omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019
18-921.
Bijlage wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 16
1. De Belastingdienst/Toeslagen verleent de belanghebbende die een aanvraag voor een tegemoetkoming indient vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld binnen 13 weken na de ontvangst van de aanvraag.
[…]
5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien, met dien verstande dat het voorschot daarbij niet kan worden verlaagd indien op het tijdstip van de herziening ten minste vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar.
6. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
[…]
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]