ECLI:NL:RVS:2019:2832

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
201808976/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een boete die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete van € 6.750,00 werd opgelegd op basis van een boeterapport van de Inspectie SZW, waarin werd vastgesteld dat een vreemdeling met de Turkse nationaliteit in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor [appellant] zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard, waardoor de boete werd verlaagd naar € 4.750,00. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 juni 2019 behandeld. [appellant] voerde aan dat de opgelegde boete in strijd was met de standstill-bepaling uit het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Turkije. Hij stelde dat de vreemdeling een eigen onderneming had en onder de bescherming van deze bepaling viel. De Afdeling oordeelde echter dat het tewerkstellingsvergunningvereiste geen belemmering vormde voor de vreemdeling om zich als zelfstandige in Nederland te vestigen.

Daarnaast betoogde [appellant] dat er geen wettelijke grondslag was voor het opvragen van identiteitspapieren van zelfstandigen. De Afdeling oordeelde dat [appellant] verplicht was om een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling te verstrekken aan de feitelijke werkgevers, en dat hij hierin tekort was geschoten. De rechtbank had terecht overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanleiding van het onderzoek te verduidelijken. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201808976/1/V6.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf A],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018 in zaak nr. 18/1846 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant] een boete opgelegd van € 6.750,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 1 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de opgelegde boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, het besluit van 24 maart 2017 in zoverre herroepen en de boete vastgesteld op € 4.750,00.
Bij uitspraak van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. Blok, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 7 februari 2017 houdt in dat een vreemdeling met de Turkse nationaliteit in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 of delen daarvan ten behoeve van [appellant] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Het boeterapport houdt voorts in dat de vreemdeling de arbeid heeft verricht via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk en dat het UWV Werkbedrijf aan [appellant] noch de werkgevers bij wie de vreemdeling de arbeid feitelijk heeft verricht, een tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven. Ook beschikte de vreemdeling niet over een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden. Het boeterapport houdt verder in dat [appellant] heeft nagelaten een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling te verzenden aan drie van de werkgevers bij wie de vreemdeling de arbeid feitelijk heeft verricht.
De standstill-bepaling
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde boete in strijd is met artikel 41 van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (hierna: de standstill-bepaling). [appellant] voert daartoe aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1061, dat de vreemdeling een eigen onderneming heeft en daarmee onder de personele werkingssfeer van de standstill-bepaling valt. Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6595, dat de standstill-bepaling ziet op alle beperkingen voor de eerste toelating. Een dergelijke beperking is hier aan de orde. Het tewerkstellingsvergunningvereiste vormt immers een beperking voor de toelating van Turkse ondernemers - in dit geval de vreemdeling - als bedoeld in de standstill-bepaling, aldus [appellant].
2.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 maart 2018 overwogen dat de tewerkstelling van een vreemdeling binnen de werkingssfeer van de standstill-bepaling valt indien deze heeft plaatsgevonden in het kader van vestiging van de onderneming van de vreemdeling in Nederland of in het kader van grensoverschrijdende dienstverrichting vanuit Turkije. Uit die uitspraak volgt voorts dat het tewerkstellingsvergunningvereiste een vreemdeling niet belemmert in zijn recht om zich als zelfstandige in Nederland te vestigen, omdat dit vereiste zijn vestiging in Nederland niet in de weg staat. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat de vreemdeling zich als gevolg van het tewerkstellingsvergunningvereiste niet als zelfstandige in Nederland zou kunnen vestigen. Reeds hierom faalt, nog daargelaten of de vreemdeling zijn werkzaamheden voor [appellant] feitelijk als zelfstandige heeft verricht, het betoog.
Afschrift van een identiteitsbewijs
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boete wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav niet in stand kan blijven, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat om identiteitspapieren van zelfstandigen op te vragen. [appellant] voert aan dat hij in het bezit is van een kopie van het Turkse paspoort van de vreemdeling, dat hij daarmee voldoende heeft gedaan om de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en heeft voldaan aan de verplichtingen neergelegd in artikel 15, eerste lid, van de Wav.
3.1.    Artikel 2, eerste lid, van de Wav luidt: 'Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning […].'
Artikel 15, eerste lid, van de Wav luidt: 'Indien de werkgever door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, draagt de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt. […]'
3.2.    Uit het boeterapport van 7 februari 2017 volgt dat [appellant] werkgever is van de vreemdeling in de zin van de Wav. Hierbij is van belang dat [appellant] de vreemdeling via een in- en uitleensituatie arbeid heeft laten verrichten bij verschillende bedrijven, de feitelijke werkgevers. De vreemdeling heeft zijn werkzaamheden dus mede ten dienste van [appellant] verricht. Hieruit volgt dat [appellant] gelet op artikel 15, eerste lid, van de Wav verplicht was een afschrift van het identiteitsdocument aan de feitelijke werkgevers te verzenden. [appellant] wordt daarom niet gevolgd in zijn betoog dat daartoe geen wettelijke grondslag bestaat.
Uit het boeterapport volgt dat [appellant] niet onverwijld een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling heeft verzonden naar de [bedrijf B], [bedrijf C] en [bedrijf D], bij wie de tewerkstelling feitelijk plaatsvond als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wav. [appellant] heeft echter wel een afschrift van het identiteitsdocument van de vreemdeling verzonden naar [bedrijf E]. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 15, eerste lid, van de Wav heeft overtreden voor zover het de werkzaamheden bij de eerste drie hiervoor genoemde feitelijke werkgevers betreft.
Het betoog faalt.
Aanleiding onderzoek
4.    [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft onderbouwd op grond waarvan de staatssecretaris gehouden was aan te geven wat de precieze aanleiding van het onderzoek was. [appellant] voert aan dat er geen wettelijke grondslag en ook anderszins geen aanleiding was om zijn onderneming te onderzoeken. Volgens [appellant] is bovendien onduidelijk waar de melding bij de Inspectie SZW vandaan kwam en ontbreekt een telefoonnotitie van het gesprek tussen de arbeidsinspecteur en de IND op 17 november 2016.
4.1.    Volgens artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving worden de ambtenaren van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wav. De bevoegdheden en verplichtingen van toezichthouders zoals ambtenaren van de Inspectie SZW zijn neergelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht en, specifiek voor de Inspectie SZW, de artikelen 17 en 17a van de Wav. Gelet hierop wordt [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat een wettelijke grondslag ontbrak om zijn onderneming te bezoeken in het kader van toezicht op naleving van de Wav. Verder volgt uit de relevante regelgeving niet dat de staatssecretaris zijn toezichtsbevoegdheden alleen mag uitoefenen als er een bepaalde aanleiding is. Alleen al hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was toe te lichten wat de precieze aanleiding van het onderzoek was. Dat bij het boeterapport geen telefoonnotitie is gevoegd van het gesprek op 17 november 2016 kan [appellant] niet baten, alleen al omdat in het boeterapport is neergelegd wat tijdens dit gesprek ter sprake is gekomen en welke informatie de IND aan de betrokken arbeidsinspecteur heeft gegeven.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019
670-899.