201810279/1/V1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 november 2018 in zaak nr. 17/7260 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 26 augustus 2012 en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 28 november 2018 heeft de rechtbank het tegen het besluit door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2019, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, en [begeleider] bij De Hoop ggz, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma en mr. A.J. Hakvoort, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren op 17 juli 1986 en in het bezit van de Armeense nationaliteit, is als kind met zijn ouders en zus naar Nederland gekomen en heeft met ingang van 12 december 2000 rechtmatig verblijf, aanvankelijk op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure en vervolgens op grond van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om deze vergunning in te trekken, omdat hij de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde beschouwt. De vreemdeling heeft namelijk meerdere strafbare feiten gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Afgewogen tegen de duur van zijn verblijf in Nederland zijn die feiten volgens de staatssecretaris voldoende om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Tevens heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling is het met de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het uitgevaardigde inreisverbod niet eens.
Grieven
2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet het Unierechtelijk openbare ordecriterium heeft hoeven hanteren. Dit criterium had volgens hem wel moeten worden toegepast, omdat hij door de verlening van een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop niet meer voor een vluchtelingenstatus of een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking kon komen.
2.1. In dit geval is de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend wegens tijdsverloop in de asielprocedure. Niet in geschil is dat dit een zuiver nationaalrechtelijke verleningsgrond was. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1924, volgt dat de vraag of een vreemdeling moet kunnen procederen over de vraag of hem achteraf gezien niet een andere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had moeten worden verleend bij de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geen rol meer speelt. Omdat moet worden uitgegaan van de nationaalrechtelijke verleningsgrond heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Unierechtelijke openbare ordecriterium geen rol speelt bij de in geding zijnde intrekking. De grief faalt.
3. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Gezien zijn lange verblijfsduur in Nederland, afgezet tegen de ernst van de strafbare feiten en gezien de positieve gedragsontwikkeling die hij heeft laten zien, had de staatssecretaris intrekking van de verblijfsvergunning in dit geval achterwege moeten laten.
3.1. De vreemdeling is in 1997 op 11-jarige leeftijd in Nederland komen wonen en heeft sinds december 2000 rechtmatig verblijf. De vreemdeling heeft zich schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 3 oktober 2016, dat de staatssecretaris aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, volgt dat de vreemdeling zich op 4 oktober 2003 schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling waarvoor hij, voor zover nu van belang, volgens het jeugdstrafrecht is veroordeeld tot in totaal 100 uur werkstraf/leerstraf subsidiair 50 dagen jeugddetentie. Dit feit, gepleegd toen hij minder dan 3 jaar rechtmatig verblijf had in Nederland en waarbij de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer gelegde straffen ten minste 1 dag bedraagt, is de grondslag voor de intrekking. Zonder dit feit zou intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet mogelijk zijn geweest. Vervolgens is de vreemdeling tussen 2010 en 2016 nog zesmaal voor misdrijven veroordeeld. Hij is daarvoor tot taakstraffen of geldboetes veroordeeld en eenmaal tot twee dagen gevangenisstraf. Het laatste feit dat tot veroordeling heeft geleid is gepleegd op 23 september 2014. Op de zitting heeft de vreemdeling onweersproken verklaard dat hij de taakstraffen steeds naar behoren heeft verricht en dat nooit vervangende gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd.
3.2. Volgens medische stukken in het dossier is de vreemdeling gediagnostiseerd met een persoonlijkheidsstoornis, een posttraumatische stressstoornis en heeft hij agressie-regulatieproblematiek. Voor een deel van deze problemen krijgt hij medicatie en therapie. De vreemdeling is verslaafd aan drugs en er zijn problemen op sociaal gebied, waaronder een forse schuldenlast. Ter zitting heeft de vreemdeling verklaard dat hij in 2015 hulp heeft gezocht om van zijn verslaving af te komen en zijn leven op de rails te krijgen. Hij is afgekickt en heeft deelgenomen aan dagbesteding om structuur in zijn leven te krijgen en hij heeft daarnaast vrijwillig in een bakkerij gewerkt om die structuur vast te houden. Om zijn financiële problemen aan te pakken heeft de vreemdeling een bewindvoerder aan laten stellen en een schuldsaneringsregeling getroffen. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat hij in 2018 naar De Hoop ggz in Dordrecht is gestapt voor hulp en begeleiding. Daar wordt hij inmiddels post-klinisch begeleid en is de verwachting dat hij binnenkort begeleid kan gaan wonen. De op de zitting aanwezige begeleider van De Hoop ggz heeft verklaard dat het goed gaat met de vreemdeling, en dat deze intensief en oprecht bezig is zijn leven ten goede te veranderen. Eind 2018 heeft hij een terugval gehad, maar dit hoort bij verslaving en hij is in januari 2019 zelf teruggegaan naar De Hoop ggz. De vreemdeling laat daarmee volgens de begeleider zien dat hij beseft dat hij hulp nodig heeft. Dit maakt dat de slagingskans van de behandeling en begeleiding groot is.
3.3. De Afdeling constateert dat de vreemdeling het delict dat aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag ligt ten tijde van het besluit 14 jaar geleden als minderjarige heeft gepleegd. De Afdeling constateert voorts dat de voor de begane strafbare feiten opgelegde straffen hoofdzakelijk lichte straffen waren en - behoudens in één geval waarbij twee dagen detentie is opgelegd - geen vrijheidsstraffen. Verder is niet weersproken dat in geen van de gevallen vervangende gevangenisstraf ten uitvoer hoefde te worden gelegd. Na september 2014 is de vreemdeling niet meer met politie en justitie in aanraking geweest. De vreemdeling heeft vanaf 2015 een gedragsverbetering laten zien door hulp te zoeken, af te kicken van zijn verslaving en zijn problemen op sociaal gebied aan te pakken. De ingeschakelde hulpinstanties zijn positief over de wijze waarop de vreemdeling bezig is zijn leven ten goede te veranderen. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat de ernst van de inbreuk op de openbare orde in dit geval zwaarder weegt dan de duur van het verleende verblijfsrecht en waarom in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat intrekking van de verblijfsvergunning overeenkomstig de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 niet onevenredig is in verhouding tot het met de beleidsregels gediende doel, namelijk bescherming van de openbare orde. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 februari 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 november 2018 in zaak nr. 17/7260;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 februari 2017, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2019
392.