201805894/1/V1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juni 2018 in zaak nr. 18/907 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ebes, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Aan het besluit heeft de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 november 2017 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota van 26 januari 2018 (hierna: de BMA-nota) ten grondslag gelegd. De vreemdeling, die de Senegalese nationaliteit heeft, heeft gevraagd om zijn uitzetting op te schorten, omdat hij psychiatrische klachten heeft, waaronder een posttraumatische stressstoornis met secundair hieraan psychotische klachten. De vreemdeling heeft therapie en medicatie nodig ter voorkoming van een medische noodsituatie. In geschil is of de vreemdeling met de door hem overgelegde brieven van zijn behandelaar aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Gelet op de brieven van de behandelaar van de vreemdeling van 7 november 2017 en 11 december 2017 heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank onvoldoende beoordeeld wat de al dan niet professionele mogelijkheden zijn van het beheer van de door de vreemdeling benodigde medicijnen en in hoeverre hij in dat opzicht afhankelijk is van mantelzorg en of alleen zijn overdracht al zal leiden tot ernstige en onomkeerbare gezondheidsproblemen. De rechtbank heeft wat dit laatste punt betreft verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
Grief 1
3. De eerste grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA de brief van 7 november 2017 heeft betrokken bij het BMA-advies en de brief van 11 december 2017 heeft geleid tot de BMA-nota. Volgens de staatssecretaris blijkt daarnaast uit de antwoorden in het BMA-advies dat het BMA de al dan niet professionele mogelijkheden van het beheer van de medicijnen voldoende heeft onderzocht. De staatssecretaris voert verder aan dat in het BMA-advies staat dat uit het dossier niet blijkt dat mantelzorg voor de vreemdeling essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank, gelet op paragraaf A3/7.1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en het Protocol BMA van april 2016 (hierna: het Protocol), een onjuiste definitie van mantelzorg gebruikt, omdat de psychiatrische thuiszorg die de vreemdeling in Nederland ontvangt en het toezicht door medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) daar niet onder vallen.
3.1. Paragraaf A3/7.1.6 van de Vc 2000 luidt:
"Het BMA kan in het medisch advies opnemen dat mantelzorg noodzakelijk wordt geacht, als mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling.
De IND verstaat onder mantelzorg de vanwege de aard van de medische aandoening noodzakelijke verzorging van de vreemdeling door derden. Deze derden hoeven voor het verrichten van mantelzorg niet medisch geschoold te zijn. […]
Indien in een land van herkomst of bestendig verblijf professionele (thuis)zorg beschikbaar is, dan kan zorg zoals gegeven bij mantelzorg ook verleend worden door medewerkers van deze professionele (thuis)zorg. Het BMA zal in het medisch advies opnemen of deze vorm van professionele (thuis)zorg beschikbaar is."
In het Procotol is toegelicht dat mantelzorg per definitie zorg is die wordt gegeven door niet-professionals zoals familieleden of vrienden.
3.2. Het BMA heeft de brief van de behandelaar van 7 november 2017 betrokken bij het opstellen van het BMA-advies. In deze brief staat onder het kopje 'mantelzorg' dat met name COa-medewerkers een toezichthoudende rol hebben ten aanzien van de vreemdeling. In het BMA-advies staat in antwoord 2b echter dat in dit geval niet is gebleken dat mantelzorg — die per definitie niet afkomstig is van professionals, zoals COa-medewerkers — essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling van de vreemdeling. Weliswaar is er toezicht door COa-medewerkers in verband met het voorkomen van zelfdoding, maar in het BMA-advies is verder in antwoord 6b opgenomen dat klinische behandeling en medicatiebeheer in het Centre Hospitalier National Psychiatrique de Thiaroye in Senegal aanwezig is. De brief van 11 december 2017, waarin onder meer staat dat de vreemdeling is gestart met de dagbehandeling van GGZ Drenthe 'De Evenaar', heeft geleid tot de BMA-nota, waarin het BMA heeft geconcludeerd dat de informatie uit die brief niet leidt tot een ander advies.
3.3. De staatssecretaris heeft zich, gezien het onder 3.1 weergegeven beleid, terecht op het standpunt gesteld dat het BMA de al dan niet professionele mogelijkheden van het beheer van de medicijnen voldoende heeft onderzocht en dat daaruit niet is gebleken dat mantelzorg voor de vreemdeling essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Verder is van belang dat volgens het BMA-advies klinische behandeling en medicatiebeheer in Senegal aanwezig is, wat de vreemdeling op zichzelf ook niet heeft bestreden. De staatssecretaris heeft dus in zoverre aan zijn vergewisplicht voldaan.
Grief 1 slaagt.
Grief 2
4. In de tweede grief, eveneens gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA in het BMA-advies en in de BMA-nota reisvereisten heeft opgenomen en dat de staatssecretaris, indien hieraan niet kan worden voldaan, de vreemdeling niet zal uitzetten, zodat een medisch verantwoorde uitzetting overeenkomstig het arrest C.K. is gewaarborgd.
4.1. Het BMA-advies vermeldt als reisvereisten dat voorafgaand aan de reis ontslagmedicatie en een schriftelijke overdracht bij de behandelend arts moet worden geregeld. Tijdens de reis moet een professional met de vreemdeling meereizen die de medicatie in beheer houdt en direct na de reis moet fysieke overdracht aan de professional ter plaatse plaatsvinden. De staatssecretaris heeft in het besluit van 29 november 2017 opgenomen dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), voordat de fysieke overdracht van de vreemdeling plaatsvindt, eerst de medische overdracht regelt. Hij heeft toegelicht dat uitvoering van het BMA-advies betekent dat de DT&V voor de uitzetting contact kan opnemen met het Centre Hospitalier National Psychiatrique de Thiaroye in Senegal. De staatssecretaris heeft in dit besluit tevens toegezegd dat hij de vreemdeling niet zal uitzetten, indien de DT&V de medische overdracht niet kan regelen. In de BMA-nota heeft het BMA gereageerd op de brief van 11 december 2017, waarin de behandelaar heeft gesteld dat uitzetting van de vreemdeling kan leiden tot een forse psychische decompensatie met alle risico's van dien, door te wijzen op de al in het BMA-advies opgenomen reisvereisten om de risico's rondom het reizen te verminderen. De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat deze reisvereisten niet volstaan.
4.2. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich ervan vergewist dat feitelijke uitzetting van de vreemdeling niet kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Hierbij is van belang dat de gerezen twijfel over de weerslag van de uitzetting op de gezondheidstoestand van de vreemdeling is weggenomen, doordat het BMA in de BMA-nota nogmaals erop heeft gewezen dat de vreemdeling kan reizen, indien de staatssecretaris de in het BMA-advies opgenomen reisvereisten in acht neemt. Hierbij is mede van belang dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij de vreemdeling niet zal uitzetten, indien de DT&V de medische overdracht niet kan regelen. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft beoordeeld of alleen de overdracht al zal leiden tot ernstige en onomkeerbare gezondheidsproblemen. Ook in zoverre heeft de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht voldaan.
Grief 2 slaagt.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
6. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte een ander gewicht heeft toegekend aan het oordeel van het BMA in het BMA-advies en de BMA-nota dan aan het medisch oordeel van de behandelaar in de brief van 11 december 2017. Volgens de vreemdeling is sprake van een verschil van inzicht tussen het BMA en de behandelaar, zodat de rechtbank volgens het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, een onafhankelijke medische deskundige moet raadplegen.
6.1. Zoals in 3.2 is overwogen, heeft de staatssecretaris de brief van de behandelaar van 11 december 2017 voorgelegd aan het BMA, wat heeft geleid tot de BMA-nota. Omdat deze brief, gelet op de BMA-nota, geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan het BMA-advies, bestaat er, gelet op het arrest Korošec, geen aanleiding om krachtens artikel 8:47 van de Awb een onafhankelijke medische deskundige te benoemen. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling voert, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, verder aan dat onvoldoende is onderzocht of in Senegal voldoende medische zorg beschikbaar is. Volgens de vreemdeling volgt uit de brief van de behandelaar van 11 december 2017 en een e-mail van de DT&V van 15 februari 2018 (hierna: de e-mail) dat onduidelijk is of en, zo ja, waar de noodzakelijke medische zorg in Senegal voorhanden is. In de e-mail staat onder meer dat de DT&V geen ervaring heeft met zorggerelateerde overdrachten in Senegal, zoals in dit geval aan de orde is, maar dat de verwachting is dat de medische opvang kan worden gerealiseerd. De vreemdeling voert voorts aan dat hij niet in staat is om de kosten van de medische zorg zelf te dragen en ook geen sociaal netwerk heeft waar hij op kan terug vallen.
7.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:987, is het aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem feitelijk niet toegankelijk is. De brief van de behandelaar van 11 december 2017 en de e-mail zijn in dit verband onvoldoende. De vreemdeling heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikt over financiële middelen en ook geen sociaal netwerk heeft om hem financieel bij te staan. Er is dan ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juni 2018 in zaak nr. 18/907;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019
154/282-899.