201809599/1/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 oktober 2018 in zaak nr. 18/2203 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2018 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afgifte van een Verklaring omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 30 april 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Schreudering, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is in 2008 een geregistreerd partnerschap aangegaan met een Filipijnse man. Omdat [appellant] de rest van zijn leven bij zijn partner op de Filipijnen wil wonen, heeft hij op 22 november 2017 de minister verzocht hem een VOG af te geven voor een visumaanvraag voor emigratie naar de Filipijnen.
Bij zijn beoordeling heeft de minister gebruik gemaakt van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de beleidsregels). Indien de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS), bekijkt de minister aan de hand van een objectief en een subjectief criterium of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is. Bij het objectieve criterium bekijkt de minister of de in het JDS opgenomen feiten, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij het subjectieve criterium beoordeelt de minister of, indien is voldaan aan het objectieve criterium, omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.
De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen omdat in het JDS is geregistreerd dat hij op 23 februari 2015 in hoger beroep is veroordeeld tot veertien weken gevangenisstraf, waarvan twaalf weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en 150 uren taakstraf, subsidiair 75 dagen hechtenis, wegens het verwerven en bezitten van kinderpornografie. Volgens de minister is aan het objectieve criterium voldaan. In het kader van het subjectieve criterium heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het belang van bescherming van de samenleving tegen herhaling van een zedendelict zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om een VOG te verkrijgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de afgifte van een VOG heeft mogen weigeren.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Volgens hem levert het verwerven en bezitten van kinderporno geen risico op voor de Filipijnse samenleving. Er dient bij de toepassing van het screeningsprofiel Visum en emigratie een onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende vormen van zedendelicten. Het type delict waar hij voor is veroordeeld, betreft de meest passieve vorm van zedendelicten. Daarnaast is hij niet bewust op zoek geweest naar afbeeldingen van minderjarigen en heeft hij geen intiem contact gehad met minderjarigen. Daarom is er geen gevaar voor de openbare orde. Juist zedendelicten waarbij contact is met de slachtoffers zorgen voor een zware aantasting van de rechtsorde, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat bij de beoordeling van het subjectieve criterium geen aanknopingspunten zijn om, ondanks de vaststelling van een objectief risico, een VOG af te geven. Volgens hem is er een lage kans op recidive, zoals behandelcentrum de Waag ook heeft vastgesteld. Daarmee heeft de minister geen rekening gehouden. Daarnaast is het delict hem niet zwaar aangerekend. Volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS) is het uitgangspunt dat voor het delict waarvoor [appellant] is veroordeeld een taakstraf van zes maanden wordt opgelegd. Hij heeft een beduidend lagere straf gekregen. Ook van belang is dat hij niet op zoek is geweest naar kinderporno, maar dit bijvangst is geweest in de zoektocht naar afbeeldingen en video’s van volwassen mannen. Daarbij verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:13. De afbeeldingen van minderjarigen heeft hij direct verwijderd en waren zonder speciale software niet te raadplegen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte de hoeveelheid antecedenten onbesproken gelaten. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een beperkt tijdsverloop sinds zijn veroordeling op 23 februari 2015 tot aan de datum van het besluit op bezwaar. Dit klemt te meer omdat de pleegperiode van het delict is geëindigd op 14 maart 2013. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister voldoende het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft betrokken in zijn belangenafweging, aldus [appellant]. Het wettelijk kader
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Het objectieve criterium
4. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Het zedendelict waarvoor [appellant] is veroordeeld vormt, indien herhaald, een risico voor het welzijn en de veiligheid van minderjarigen en daarmee een risico voor elke samenleving en dus ook voor de Filipijnse samenleving. Ook dit zedendelict levert, zoals de minister terecht in zijn schriftelijke uiteenzetting aanvoert, een zware aantasting van de rechtsorde op. Het verzamelen van kinderporno levert een bijdrage aan de vraag daarnaar en het aanbod daarvan. De minister hoefde daarom in de beleidsregels geen onderscheid te maken tussen de verschillende soorten zedendelicten.
Het betoog faalt.
Het subjectieve criterium
5. De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de minister, hoewel aan het objectieve criterium is voldaan, bij toepassing van het subjectieve criterium over moest gaan tot afgifte van een VOG.
De minister heeft in zijn besluitvorming mogen betrekken dat het zedendelict waarvoor [appellant] is veroordeeld hem, gelet op de opgelegde straf, niet licht is aangerekend. Uit het door [appellant] ingebrachte arrest van het Gerechtshof van 23 februari 2015 volgt dat het zedendelict over een lange periode, van 15 augustus 2008 tot en met 14 maart 2013, is gepleegd. Daarbij heeft het Gerechtshof bewezen geacht dat [appellant] 4176 foto’s heeft verzameld die als kinderporno gekwalificeerd moeten worden. Uit het arrest volgt niet dat de afbeeldingen als gevolg van bijvangst in de zoektocht naar afbeeldingen en video’s van volwassen mannen in het bezit van [appellant] zijn gekomen. De 4176 afbeeldingen waren, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] stelt, zonder speciale software te benaderen, zo volgt uit het procesdossier. Volgens het Gerechtshof is kinderporno buitengewoon verwerpelijk, aangezien kinderen door de vervaardiging en verspreiding daarvan seksueel worden misbruikt en geëxploiteerd, en heeft [appellant] bijgedragen aan het in stand houden van de vraag naar en het aanbod van kinderporno. Het Gerechtshof heeft daarnaast overwogen dat een taakstraf van 100 uren, zoals geëist door de advocaat-generaal, geen recht doet aan de aard en ernst van het feit. Dat uit de oriëntatiepunten van het LOVS volgt dat een hogere straf als uitgangspunt geldt bij bezit van kinderporno, betekent, gezien de overwegingen van het Gerechtshof, niet dat het zedendelict [appellant] licht is aangerekend. Overigens volgt uit die oriëntatiepunten niet, anders dan [appellant] veronderstelt, dat een taakstraf van zes maanden wordt opgelegd bij een dergelijk zedendelict, maar een gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren.
De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 kan hem niet baten. Appellant in die uitspraak was namelijk veroordeeld voor bezit van kinderporno en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtsvoorganger van de minister had in die zaak niet onderzocht in hoeverre het zedendelict aan appellant was aangerekend. De veroordeling gaf daarin geen inzicht, aangezien de veroordeling ook het Opiumwetdelict betrof. Daarentegen is in dit geval wel duidelijk dat het zedendelict niet licht is aangerekend. Bovendien ging het in de uitspraak van 26 juni 2013 om veel minder afbeeldingen, namelijk tien, en een groter tijdsverloop sinds de veroordeling, namelijk elf jaar.
De minister mocht zich verder op het standpunt stellen dat het belang van bescherming van de Filipijnse samenleving tegen het vastgestelde risico groter is dan het belang dat [appellant] heeft bij het verkrijgen van een VOG. Hoewel [appellant] niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, hij zich vrijwillig heeft aangemeld bij de Waag en het risico op recidive laag is ingeschat, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er tussen de veroordeling in eerste aanleg op 8 mei 2014, welke datum de minister op grond van paragraaf 3.1.2 van de beleidsregels als uitgangspunt neemt, en de datum van het besluit op bezwaar van 30 april 2018 te weinig tijd zit om te kunnen stellen dat de kans op recidive niet meer bestaat, mede in het licht van de omstandigheid dat de terugkijktermijn bij zedendelicten niet in duur beperkt is en van de ernst en lange pleegperiode van het strafbare feit.
Tot slot heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat het niet afgeven van de VOG niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk onder meer de uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1804), wordt het recht op familie- en gezinsleven niet geschonden door de van toepassing zijnde regelgeving over de afgifte van een VOG. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het recht op familie- en gezinsleven ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM zijn begrenzing vindt in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het doel van de VOG, te weten het beperken van de risico’s voor de samenleving, is hiermee in overeenstemming. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019
582-857.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag
[…] Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn
[…]
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft. […]
[…]
Paragraaf 3.1.2. Uitgangspunten terugkijktermijn
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen:
a. de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg, […]
[…]
[…]
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
[…]
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.
[…]
Screeningsprofielen VOG NP
06. Visum en emigratie
Bij dit screeningsprofiel worden de risico’s getoetst indien men voor kortere of langere duur in het buitenland wenst te verblijven. Getoetst wordt of de openbare orde van het betreffende land in gevaar komt indien betrokkene tot dat land wordt toegelaten. Door het plegen van bijvoorbeeld drugs-, gewelds- en zedendelicten kan de openbare orde van het ontvangende land in gevaar komen.