ECLI:NL:RVS:2019:2695

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
201809184/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van Verklaring Omtrent het Gedrag door de minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming. De minister had op 7 mei 2018 het verzoek afgewezen, omdat er binnen de terugkijktermijn van vier jaar diverse feiten in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd. De rechtbank Midden-Nederland had op 8 oktober 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2019 behandeld.

De minister had bij zijn besluit gebruik gemaakt van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, waarbij zowel een objectief als subjectief criterium wordt gehanteerd. Het objectieve criterium houdt in dat als er justitiële gegevens zijn die, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, de VOG kan worden geweigerd. Het subjectieve criterium betreft de afweging van de belangen van de aanvrager en de bescherming van de samenleving. De minister oordeelde dat het risico voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan het objectieve criterium was voldaan. Hij stelde dat zijn functie nauwelijks klantcontact met zich meebracht en dat de feiten waarvoor hij was veroordeeld niet relevant waren voor zijn huidige werkzaamheden. De Afdeling oordeelde echter dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat de geweldsdelicten, indien herhaald, een belemmering zouden vormen voor de uitoefening van de functie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de VOG mocht weigeren, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201809184/1/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2018 in zaak nr. 18/2929 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft de minister op 16 februari 2018 verzocht een VOG af te geven voor de functie van monteur energie en water bij Lost Minute Consultancy. In die functie gaat de monteur zelfstandig op afspraak bij klanten thuis langs om onder meer energiemeters te verwisselen.
Bij zijn beoordeling heeft de minister gebruik gemaakt van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018. Indien de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS), bekijkt de minister aan de hand van een objectief en een subjectief criterium of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is. Bij het objectieve criterium bekijkt de minister of de in het JDS opgenomen feiten, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij het subjectieve criterium beoordeelt de minister of, indien is voldaan aan het objectieve criterium, omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.
De minister heeft het verzoek afgewezen omdat binnen de terugkijktermijn van in dit geval vier jaar, drie maanden en negentien dagen ten aanzien van [appellant] diverse feiten in het JDS zijn geregistreerd. [appellant] is op 28 juli 2015 veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling en bedreiging tot een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, een gevangenisstraf van 136 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een schadevergoeding van € 1.360,00. Daarnaast is [appellant], na een veroordeling op 18 mei 2016 in eerste aanleg, op 19 april 2017 in hoger beroep veroordeeld wegens openlijke geweldpleging. Het Gerechtshof heeft hem een werkstraf opgelegd van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar. Op 25 april 2017 is een zaak wegens belediging van een ambtenaar in functie geseponeerd. De sepotgrond betreft ‘door feit of gevolgen getroffen’. Volgens de minister is aan het objectieve criterium voldaan. In het kader van het subjectieve criterium heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het belang van bescherming van de samenleving tegen herhaling van de hiervoor genoemde delicten zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om een VOG te verkrijgen. Daarbij heeft de minister in aanmerking genomen dat in het JDS is geregistreerd dat [appellant] ook buiten de terugkijktermijn is veroordeeld wegens diverse strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de afgifte van een VOG heeft mogen weigeren.
Het hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. In de functie die hij uitoefent is nauwelijks klantcontact. Bovendien zijn de feiten waar hij voor is veroordeeld niet gepleegd ten aanzien van onbekende of willekeurige personen en vonden deze feiten niet plaats in een werkgerelateerde sfeer. Wegens de aftrek van voorarrest heeft geen van de door hem gepleegde delicten geleid tot een daadwerkelijke gevangenisstraf. Daarom is er geen aanleiding om aan te nemen dat er op enigerlei wijze gevaar zou zijn voor de personen bij wie hij thuiskomt. Hij heeft overigens al geruime tijd in de functie gefunctioneerd en dit verloopt zonder problemen, aldus [appellant].
Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister bij toetsing aan het subjectieve criterium niet toch over hoefde te gaan tot afgifte van de VOG. De minister heeft onvoldoende zijn belangen gewogen. Zowel hij als de maatschappij is erbij gebaat als hij goed functioneert. Het gevaar voor de samenleving bij herhaling van de door hem gepleegde delicten is minimaal. Indien hij zijn baan kan behouden, hoeft hij geen aanspraak meer te maken op een bijstandsuitkering, aldus [appellant].
Het wettelijk kader
3.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Het objectieve criterium
4.    Bij de toepassing van het objectieve criterium moet de minister onderzoeken of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het in het kader van het objectieve criterium niet relevant is of de kans op herhaling van de delicten door [appellant] nihil is. Om diezelfde reden is ook niet relevant onder welke omstandigheden, zoals ten opzichte van wie, de delicten zijn gepleegd, zo heeft de Afdeling onder meer geoordeeld in haar uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1565.
[appellant] heeft de VOG aangevraagd omdat hij in een functie wil gaan werken waarbij er klantcontact is. Uit het risicogebied ‘Diensten’ van het algemene screeningsprofiel, dat de minister heeft betrokken in zijn besluit van 18 juli 2018, volgt dat bij klantcontact het risico bestaat op geweldsdelicten. [appellant] is binnen de terugkijktermijn veroordeeld voor geweldsdelicten. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geweldsdelicten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Daarmee is aan het objectieve criterium voldaan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Het subjectieve criterium
5.    De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister in het kader van de beoordeling van het subjectieve criterium niet toch een VOG aan [appellant] hoefde af te geven. De minister heeft het belang van bescherming van de samenleving tegen het vastgestelde risico zwaarder mogen laten wegen dan het belang dat [appellant] heeft bij het verkrijgen van een VOG. Bij die afweging heeft de minister mogen betrekken dat het tijdsverloop tussen het laatste contact met justitie op 25 april 2017 en het besluit op bezwaar van 18 juli 2018 beperkt is in het licht van de toepasselijke terugkijktermijn. Daarbij heeft de minister ook mogen betrekken dat in het JDS, zowel binnen als buiten de terugkijktermijn, diverse feiten zijn geregistreerd, die met betrekking tot geweldsdelicten blijk geven van recidive. Daarnaast zijn de feiten van 28 juli 2015 en 19 april 2017 hem gezien de opgelegde straffen niet licht aangerekend. De minister kon daarom in redelijkheid het standpunt innemen dat de kans op herhaling van de delicten onvoldoende is afgenomen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019
582-857.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag
[…] Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
Paragraaf 3.1. Terugkijktermijn
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. […]
Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn
[…]
[…] Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. […]
Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:
[…]
e. de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft  ondergaan. In dat geval wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de terugkijktermijn bestaat uit in totaal vier jaren, dan wel de termijn als bedoeld onder a, b, c of d, waarin geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
[…]
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.
[…]
Screeningsprofielen VOG NP
Het algemene screeningsprofiel
Diensten
Het risicogebied "diensten" beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen indien kennis en bevoegdheden, voortvloeiend uit deze dienstverlening, worden misbruikt. Dienstverlening zoals advies, schoonmaak, catering en onderhoud valt onder dit risicogebied. Afhankelijk van de aard en de locatie van de dienstverlening kan het risico van verduistering, diefstal, milieudelicten of het misbruik van vertrouwelijke informatie aanwezig zijn. Indien sprake is van klantcontact, bestaat tevens het risico van gewelds- en zedenmisdrijven. Het verlenen van diensten in de persoonlijke leefomgeving valt ook onder dit risicogebied. Hierbij vindt het klantcontact in de persoonlijke woon- en leefomgeving plaats.