ECLI:NL:RVS:2019:269

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
201803079/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot opname van vertrek in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel ongegrond werd verklaard. Het college had op 1 maart 2017 besloten om [appellant] in de basisregistratie personen (brp) op te nemen als zijnde naar Duitsland vertrokken, op basis van artikel 2.21 van de Wet basisregistratie personen (Wbrp). Dit besluit volgde op een adresonderzoek naar aanleiding van een melding dat [appellant] meer dan acht maanden per jaar in Duitsland zou verblijven. Het college had [appellant] eerder in de gelegenheid gesteld om aangifte van vertrek te doen, maar hij had hier niet op gereageerd.

De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om deze gegevens ambtshalve op te nemen, en dat het college aannemelijk had gemaakt dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zou verblijven. [appellant] betoogde dat hij ten onrechte niet was gehoord voordat het besluit werd genomen en dat de rechtbank zijn verklaringen over zijn verblijf in Nederland ten onrechte had betrokken bij haar beoordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had gehandeld. Het betoog van [appellant] dat hij langer in Nederland verbleef, werd niet onderbouwd.

Daarnaast verzocht [appellant] om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het bedrag het wettelijk maximumbedrag overschreed. De Afdeling verklaarde zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 januari 2019.

Uitspraak

201803079/1/A3.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2018 in zaak nr. 17/3995 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het college [appellant] medegedeeld dat het krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wbrp) in de basisregistratie personen (hierna: de brp) opneemt dat [appellant] met ingang van 30 januari 2017 naar Duitsland is vertrokken.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellant] om schadevergoeding verzocht.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.C. Schoof en J.W. van Kleij-de Bot, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Naar aanleiding van een melding dat [appellant] meer dan acht maanden per jaar in Duitsland woont, is het college een adresonderzoek gestart. Bij brief van 19 oktober 2016 heeft het college [appellant] hierover geïnformeerd. Bij deze brief heeft het college [appellant] voorts in de gelegenheid gesteld aangifte te doen van vertrek naar het buitenland. [appellant] heeft geen aangifte van vertrek gedaan. Op 8 december 2016 is namens het college een huisbezoek afgelegd. Bij dat huisbezoek is met [gemachtigde], de broer van [appellant], gesproken. Beiden stonden op dat moment op hetzelfde adres in Capelle aan den IJssel ingeschreven. Bij brief van 30 januari 2017 heeft het college [appellant] geïnformeerd over zijn voornemen om in de brp op te nemen dat [appellant] naar Duitsland is vertrokken. In deze brief is [appellant] medegedeeld dat, als hij niet reageert, hij zal worden uitgeschreven. [appellant] heeft bij brief van 5 februari 2017 gereageerd. Op 1 maart 2017 heeft het college overeenkomstig zijn voornemen een besluit genomen. Dit besluit heeft het college bij het besluit van 24 mei 2017, onder verwijzing naar een advies van de commissie bezwaarschriften van 22 mei 2017, gehandhaafd.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om in de brp op te nemen dat hij naar Duitsland is vertrokken. Hiertoe voert hij aan dat hij zeven maanden per jaar in Capelle aan den IJssel woont en de rechtbank ten onrechte zijn verklaringen over het jaar 2017 bij haar beoordeling heeft betrokken. In 2017 was zijn vriendin ernstig ziek, waardoor hij in Duitsland moest verblijven. Voorts voert hij aan dat artikel 2.43, eerste lid, van de Wbrp zo kan worden gelezen dat pas bij een aansluitend verblijf van acht maanden buiten Nederland de verplichting ontstaat aangifte van vertrek te doen. Verder heeft het college hem ten onrechte niet gehoord alvorens het besluit van 1 maart 2017 te nemen, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 2.21, eerste lid, van de Wbrp luidt: "Aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, worden gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend."
Het tweede lid luidt: "Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt."
Artikel 2.43, eerste lid, luidt: "De ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, doet bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1827, is het aan het betrokken college van burgemeester en wethouders om bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven.
2.3.    De rechtbank heeft met het college terecht aannemelijk geacht dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Het college heeft bij zijn besluitvorming verklaringen van [gemachtigde] over de verblijfplaats van [appellant] betrokken. Het gaat om een schriftelijke verklaring uit een eerdere procedure dat [appellant] per jaar één of twee maanden in Nederland verblijft en de tijdens het afgelegde huisbezoek afgelegde verklaring dat [appellant] twee tot vier maanden in Nederland verblijft. Niet in geschil is dat [appellant] in Duitsland een vriendin heeft. [appellant] heeft niet onderbouwd dat hij langer dan vier maanden in Nederland pleegt te verblijven. Dat hij het jaar 2017 in Duitsland moest verblijven, bevestigt de hiervoor bedoelde redelijke verwachting. De tekst van de artikelen 2.21 en 2.43 van de Wbrp biedt geen grond voor het oordeel dat met "twee derde van de tijd" acht maanden aaneengesloten wordt bedoeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp bevoegd was ambtshalve gegevens over het vertrek van [appellant] naar Duitsland op te nemen.
Het betoog faalt.
2.4.    Het betoog van [appellant] dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord alvorens het besluit van 1 maart 2017 te nemen, is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, moet dit betoog buiten beschouwing blijven.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    [appellant] verzoekt om schadevergoeding ten bedrage van € 100.000,00. Omdat dit bedrag het in artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermelde maximumbedrag van € 25.000,00 overschrijdt, is de bestuursrechter niet bevoegd over het verzoek te oordelen. De Afdeling zal zich daarom onbevoegd verklaren om van het verzoek kennis te nemen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
620.