ECLI:NL:RVS:2019:2658

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
201806876/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld op 31 juli 2018. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, had op 14 augustus 2018 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvragen die in de grief zijn opgeworpen, waaronder de digitale ondertekening van de uitspraak en de openbaarmaking van de uitspraak, behandeld. De Afdeling concludeert dat de klachten terecht zijn voorgedragen, maar dat deze niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 zijn vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 31 juli 2019.

Uitspraak

201806876/1/V3.
Datum uitspraak: 31 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 augustus 2018 in zaak nr. NL18.14223 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 14 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1400, beantwoord. Die overwegingen zijn hier ook van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. De rechter en griffier hebben namelijk verklaard dat zij de uitspraak niet op de eigen mobiele werkplek hebben ondertekend. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de rechter en griffier hebben verklaard dat zij de uitspraak hebben ondertekend en dat de tekst van de uitspraak ten tijde van de ondertekening identiek is aan de tekst van de uitspraak die is opgenomen in het digitaal dossier.
2. De verder in de grief opgeworpen rechtsvraag over de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1390, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat ook deze klacht terecht is voorgedragen, maar dat dit deel van de grief evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt.
3. Tot slot klaagt de vreemdeling in zijn grief dat de maatregel van bewaring pas op 15 augustus 2018 is opgeheven, terwijl de rechtbank de opheffing met ingang van 14 augustus 2018 heeft bevolen. De Afdeling is niet bevoegd daarover te beslissen, omdat uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend voortvloeit dat alleen de uitspraak van de rechtbank object van hoger beroep is. Het feitelijke voortduren van een bewaringsmaatregel ondanks dat de rechtbank heeft bevolen tot opheffing kan daarom alleen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 worden aangemerkt als een met een beschikking gelijk te stellen handeling van de staatssecretaris ten aanzien van de vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7114). Daartegen staat bezwaar open (artikel 7:1 van de Awb).
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Het door de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring na het op 14 augustus 2018 door de rechtbank gegeven bevel tot opheffing ingediende hogerberoepschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan de staatssecretaris worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019
47-873.