ECLI:NL:RVS:2019:2508

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
201807577/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 10 september 2018 een besluit van de staatssecretaris om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 9 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit besluit ten onrechte had genomen en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris de rechtsvraag aan de orde gesteld over de uitleg van het begrip 'verlopen' in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze vraag beantwoord in een andere uitspraak en heeft geoordeeld dat de grief van de staatssecretaris slaagt. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten onrechte niet in behandeling heeft genomen, omdat zijn echtgenote in Nederland een verblijfsvergunning heeft. De staatssecretaris heeft echter terecht gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zijn situatie is veranderd ten opzichte van eerdere afwijzingen. Ook zijn argumenten over de belangen van zijn kinderen en zijn medische situatie zijn door de Afdeling als onvoldoende beoordeeld. De Afdeling heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om de aanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen. Het beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201807577/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 september 2018 in zaak nr. NL18.14786 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bulthuis, advocaat te Drachten, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De in de grief opgeworpen rechtsvraag over de uitleg van het begrip 'verlopen' in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180), heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:2486, beantwoord. Uit de overwegingen in die zaak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 augustus 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten onrechte niet in behandeling heeft genomen, omdat zijn echtgenote in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft (artikel 9 van de Dublinverordening).
3.1.    Aan zijn standpunt dat de gestelde echtgenote van de vreemdeling geen gezinslid is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat hij eerder een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen heeft afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond heeft verklaard, omdat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en zijn echtgenote verbroken was op het moment dat zij Nederland inreisde. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het gestelde huwelijk van de vreemdeling geen aanleiding is om de aanvraag in behandeling te nemen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie nu veranderd is. De ongedateerde foto's en de whatsappgesprekken die de vreemdeling in beroep heeft overgelegd, zijn in dat verband onvoldoende.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris niet onzorgvuldig gehandeld door niet in te gaan op het aanbod van de vreemdeling in zijn zienswijze om meer stukken te overleggen ter staving van het standpunt dat hij al voor zijn laatste inreis contact met zijn echtgenote had. De staatssecretaris heeft zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat sprake is van een oprecht huwelijk of een duurzame relatie als bedoeld in de Dublinverordening en om stukken hierover tijdig in te brengen. Zeker gezien de eerdere procedure had de vreemdeling moeten begrijpen dat het doen van een bewijsaanbod te weinig is.
Het betoog faalt.
4.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de belangen van zijn kinderen, die in Nederland bij zijn echtgenote verblijven, niet kenbaar in de besluitvorming betrokken en daarin ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de aanvraag met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
4.1.    De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding geven om de aanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen. De omstandigheid dat de vreemdeling twee kinderen heeft, waarvan één minderjarig, die in Nederland bij hun moeder verblijven, heeft de staatssecretaris daarbij uitdrukkelijk betrokken en in redelijkheid onvoldoende geacht, omdat de kinderen al sinds 24 februari 2016 in Nederland verblijven en de vreemdeling daarvoor zelf toestemming heeft gegeven.
Het betoog faalt.
5.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij wegens zijn medische situatie afhankelijk is van de hulp van zijn echtgenote en kinderen, en dat de staatssecretaris daarom ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van de Dublinverordening.
5.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij door ernstige ziekte afhankelijk is van de hulp van zijn echtgenote en kinderen. Met de in beroep overgelegde medische stukken, waaruit blijkt dat hij onder meer wordt behandeld voor zijn hoge bloeddruk, is hij daar niet in geslaagd.
Het betoog faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 september 2018 in zaak nr. NL18.14786;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019
638-846.