ECLI:NL:RVS:2019:2451

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
201809990/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om persoonlijke betalingsregeling voor terugvordering kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2018. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de Belastingdienst/Toeslagen haar verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor de terugvordering van teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 en 2012 had afgewezen. De Belastingdienst had [appellante] uitstel van betaling verleend, maar onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 462,00 per maand zou terugbetalen. [appellante] was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar betalingscapaciteit niet voldoende was om dit bedrag te betalen, gezien haar persoonlijke omstandigheden en de lasten die zij had.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 juni 2019 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting heeft [appellante] haar standpunten toegelicht, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellante] op de juiste wijze had berekend. De Afdeling bevestigde dat de betalingscapaciteit van € 661,00 voldoende was om de vordering van € 11.072,00 binnen 24 maanden te voldoen door maandelijks € 462,00 af te betalen. De rechtbank had weliswaar ten onrechte overwogen dat niet in geschil was dat de omvang van de schuld juist was vastgesteld, maar dit leidde niet tot vernietiging van de uitspraak.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 juli 2019.

Uitspraak

201809990/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2018 in zaak nr. 17/4 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling toe te staan in verband met de terugvordering van ten onrechte ontvangen toeslagen over de jaren 2011 en 2012, afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 462,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 9 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. E. Snuverink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft in 2011 en 2012 teveel aan voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Dat moet zij terugbetalen. Op 17 september 2016 heeft zij bij de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat verzoek bij besluit van 26 oktober 2016 afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 462,00 per maand terugbetaalt. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij het besluit van 9 december 2016 ongegrond verklaard, omdat volgens de dienst de betalingscapaciteit van [appellante] voldoende is om het nog openstaande bedrag van € 11.072,00 in 24 maanden terug te betalen. Daartegen heeft [appellante] beroep ingesteld.
2.    De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2017 ter zitting behandeld. Zij heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de openstaande schuld van [appellante] kon worden verrekend met een voorlopige belastingteruggave die zij in verband met de aftrek van hypotheekrente elke maand krijgt uitbetaald. Het onderzoek is zonder nadere zitting op 18 oktober 2018 gesloten. Op 1 november 2018 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Zij heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat volgens haar niet in geschil is dat de omvang van de schuld juist is vastgesteld en omdat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellante] op juiste wijze heeft berekend. Hiertegen heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Wettelijk kader
3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder een nadere zitting te houden. Zij voert aan dat zij in de week van 11 oktober 2018 naar de rechtbank heeft gebeld. Zij heeft toen doorgegeven dat zij graag een mondelinge toelichting ter zitting wil geven, voordat de rechter uitspraak zou doen.
4.1.    De rechtbank heeft bij brief van 21 september 2018 aan [appellante] medegedeeld dat zij van oordeel is dat het niet nodig is om in deze zaak opnieuw een zitting te houden, omdat zij voldoende informatie heeft om een uitspraak te doen. Ook staat in die brief dat die zitting daarom achterwege zal worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft mondeling op een zitting te willen worden gehoord. Dat moeten zij binnen twee weken na de datum van verzending van de brief laten weten. [appellante] heeft echter niet binnen twee weken gereageerd. Bovendien heeft zij ter zitting bij de Afdeling haar standpunten nader kunnen toelichten en wordt deze nadere toelichting bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat de omvang van de schuld juist is vastgesteld. Volgens [appellante] moet zij ten onrechte kinderopvangtoeslag terugbetalen. Zij is de dupe geworden van de handelwijze van haar gastouder. Daarom vraagt zij de Afdeling om de schuld in het geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Verder voert zij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen pas in 2015 heeft besloten om de teveel ontvangen kinderopvangtoeslag terug te vorderen. Daarmee is volgens [appellante] de termijn verstreken om terugbetaling te eisen. In dit verband verzoekt zij om de Belastingdienst/Toeslagen te sommeren alle correspondentie over de zaak over te leggen.
5.1.    Wat [appellante] aanvoert hoort niet thuis in deze procedure. Deze procedure gaat immers alleen over het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling toe te staan en over de verleende uitstel van betaling. Wat [appellante] aanvoert gaat over de vaststelling van de schuld en over de omstandigheid dat die vaststelling te laat heeft plaatsgevonden. Dat had zij naar voren moeten brengen in de procedures over de besluiten van 17 februari 2015 en 28 maart 2014. Bij die besluiten is immers vastgesteld dat zij teveel aan voorschotten kinderopvangtoeslag over 2011 en 2012 heeft ontvangen en dat zij dat moet terugbetalen. Die besluiten staan inmiddels in rechte vast. De rechtbank heeft weliswaar ten onrechte overwogen dat niet in geschil is dat de omvang van de schuld juist is vastgesteld, maar zij is gelet op het voorgaande wel terecht uitgegaan van de schulden, die bij voormelde terugvorderingsbesluiten zijn vastgesteld en van het nog openstaande bedrag van in totaal € 11072,00. Het betoog van [appellante] leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen haar betalingscapaciteit van € 661,00 op de juiste wijze heeft berekend en de betalingsregeling terecht heeft vastgesteld op € 462,00. Zij voert aan dat zij naast de hypotheek en vaste lasten een persoonlijke lening afbetaalt van € 400,00. Daarom, en omdat zij alleenverdiener is met drie opgroeiende kinderen, is zij niet in staat gedurende 24 maanden € 462,00 per maand te betalen. Volgens [appellante] zou zij wel gedurende 36 maanden € 300,00 per maand kunnen afbetalen.
6.1.    In artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, is limitatief opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit als bedoeld in artikel13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daaruit volgt dat alleen rekening wordt gehouden met schulden, voor zover het gaat om betalingen op belastingschulden en aflossingen op leningen die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden (zie de uitspraak van de Afdeling 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2253, onder 4).
6.2.    De persoonlijke lening van [appellante] is geen betaling op een belastingschuld of een aflossing op een lening die is aangewend voor de betaling van belastingschulden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarmee dan ook terecht geen rekening gehouden bij de berekening van de betalingscapaciteit. Verder blijkt uit het besluit van 9 december 2016 dat de dienst heeft erkend dat [appellante] alleenverdiener is. De dienst heeft immers bij de berekening van de betalingscapaciteit alleen haar inkomen in aanmerking genomen. Daarnaast zijn overeenkomstig artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, c en g, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 de netto woonlasten, de premie voor de zorgverzekering en de in aanmerking te nemen kosten voor levensonderhoud meegenomen. Hierbij merkt de Afdeling op dat bij de berekening van de betalingscapaciteit de situatie ten tijde van de ontvangst van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling toe te staan, maatgevend is (zie onder meer de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3095, onder 3.1). Als die situatie later is gewijzigd, doordat [appellante] een hypotheek heeft afgesloten voor de aankoop van een woning, kan zij een nieuw verzoek om een persoonlijke betalingsregeling indienen.
6.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellante] op de juiste wijze heeft berekend. Die betalingscapaciteit van € 661,00 is voldoende om de vordering van € 11.072,00 binnen 24 maanden te voldoen door maandelijks € 462,00 af te betalen. In het oordeel van de rechtbank ligt dan ook terecht besloten dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingsregeling terecht heeft vastgesteld op € 462,00.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
343-691.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:94
1. Het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
[…]
4. Het bestuursorgaan kan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.
Artikel 8:64
[…]
5. De bestuursrechter kan bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.[…]
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Artikel 28
1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
[…]
Artikel 31
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir
1. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
2. De Belastingdienst/Toeslagen kan ambtshalve een betaling in termijnen bewerkstelligen door middel van verrekening van de terugvordering met aan dezelfde belanghebbende periodiek uit te betalen bedragen. Indien een verrekening als bedoeld in de vorige volzin plaats vindt, wordt het totaal van de maandelijks aan de belanghebbende uit te betalen bedragen met ten hoogste € 40 verminderd.
3. Een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40 verlangen.
4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
Artikel 13
1. Onder betalingscapaciteit wordt verstaan: het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
Artikel 14
1. Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
a, b, c. […]
Artikel 15
1. Als uitgaven bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Awir;
b. het bedrag van de voor de rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voor zover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;
c en d. […]
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. […]
g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.