201701361/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2017 in zaak nr. 16/6023 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellant] in verband met de terugvordering van ten onrechte ontvangen toeslagen over de jaren 2012 tot en met 2015 en tevens een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat hij gedurende 24 maanden, met ingang van 31 maart 2016, € 312,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de ingangsdatum van de betalingsregeling op 31 augustus 2016 vastgesteld.
Bij uitspraak van 4 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2017, waar [appellant], in persoon, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op verzoek van [appellant] een betalingsregeling vastgesteld en bepaald dat hij in een periode van 24 maanden maandelijks € 312,00 moet betalen om de totale toeslagschuld van € 7.447,00 te voldoen. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen bedraagt zijn betalingscapaciteit € 785,00 per maand. [appellant] is het hiermee niet eens. Hij wenst een betalingsregeling van € 150,00 per maand.
aangevallen uitspraak
2. Volgens de rechtbank is de betalingscapaciteit van € 785,00 per maand in overeenstemming met de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 vastgesteld en is die betalingscapaciteit voldoende om de totale toeslagenschuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen geen andere, persoonlijke betalingsregeling heeft hoeven treffen. Aan het betoog van [appellant] dat de terugvordering deels te wijten is aan de Belastingdienst/Toeslagen en de Belastingdienst/Toeslagen daarom een gedeelte van de vordering voor eigen rekening dient te nemen, komt de rechtbank niet toe, omdat in deze procedure slechts het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voorligt. Ten aanzien van de gevorderde dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat, daargelaten of de beslistermijn daadwerkelijk is overschreden, paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de mogelijkheid van het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag is geregeld, op grond van artikel 12, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in dit geval niet van toepassing is. Indien de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig op het bezwaar van [appellant] heeft beslist, dan blijft dat in dit geval dus zonder gevolgen, aldus de rechtbank.
hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn situatie en met het wangedrag van de Belastingdienst/Toeslagen. In dit verband voert hij in de eerste plaats aan dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het toekennen van de toeslagen verschillende fouten heeft gemaakt en dat hij daardoor financiële problemen heeft gekregen. Voorts plaatst hij kritische kanttekeningen bij de berekening van zijn betalingscapaciteit. [appellant] vraagt de Afdeling om de door de Belastingdienst/Toeslagen verschuldigde dwangsom van € 1.260,00 vast te stellen en de openstaande vordering met het bedrag van die dwangsom te verminderen. Tevens vraagt hij de Afdeling om - het restant van - die vordering te halveren, een betalingsregeling van € 150,00 per maand vast te stellen en eventuele boetes, invorderingsrente en naheffingskosten kwijt te schelden.
beoordeling
3.1. [appellant] heeft tegen de besluiten tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen toeslagen over de jaren 2012 tot en met 2015 geen rechtsmiddelen aangewend die tot herroeping of vernietiging van deze besluiten hebben geleid. Indien de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning van deze toeslagen fouten heeft gemaakt, zoals [appellant] stelt, doet dat op zichzelf derhalve niet af aan de rechtmatigheid van de terugvordering van de toeslagen en het bestaan van een totale toeslagschuld van € 7.447,00.
De berekening van de betalingscapaciteit dient met inachtneming van de regels van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 te geschieden. Uit de door [appellant] geplaatste kanttekeningen bij deze berekening valt niet af te leiden dat, uitgaande van de situatie ten tijde van de ontvangst van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling, de betalingscapaciteit destijds niet ten minste € 312,00 per maand was. Aan de door [appellant] gestelde wijziging in zijn persoonlijke omstandigheden kan niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan wenst toe te kennen. Bij de berekening van de betalingscapaciteit is de situatie ten tijde van de ontvangst van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling maatgevend. Voor zover de situatie later is gewijzigd, doordat [appellant], naar hij ter zitting heeft gesteld, niet langer een fiscale partner heeft, kan hij, naar ter zitting is besproken, een nieuw verzoek om een persoonlijke betalingsregeling indienen.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom is verschuldigd in verband met het door [appellant] gestelde niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De dwangsomregeling is in dit geval, gelet op artikel 12, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, niet van toepassing. Verder valt het verzoek om de vordering te halveren en eventuele boetes, invorderingsrente en naheffingskosten kwijt te schelden buiten het geschil. Het geschil heeft uitsluitend betrekking op de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen op het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling. Het verzoek om de vordering te halveren en eventuele boetes, invorderingsrente en naheffingskosten kwijt te schelden, dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017
452.