ECLI:NL:RVS:2019:2410
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 november 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdelingen, die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf hadden ingediend, gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 28 oktober 2016 vernietigd. De staatssecretaris had de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J. Werner, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden aan de vreemdelingen. De kosten zijn vastgesteld op € 512,00, en er wordt een griffierecht van € 508,00 geheven van de staatssecretaris.
De uitspraak is gedaan op 16 juli 2019 door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier. De beslissing bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en legt de staatssecretaris de verplichting op om de proceskosten te vergoeden.