In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een Syrische moeder en haar minderjarige zoon, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, welke door verweerder was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser, de broer van de referent, niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, omdat de referent geen alleenstaande minderjarige vreemdeling was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent zijn asielverzoek had ingediend toen hij minderjarig was, en dat de datum van indiening van de aanvraag bepalend is voor de minderjarigheid, in plaats van de datum van aankomst in Nederland. De rechtbank heeft de stelling van verweerder verworpen dat de formele indiening van de aanvraag bepalend is. De rechtbank oordeelde dat de wens van de referent om een asielaanvraag in te dienen op 7 september 2015, toen hij nog minderjarig was, als zodanig moet worden erkend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van verboden onderscheid in de zin van artikel 14 EVRM, omdat de uitsluiting van eiser als zoon van eiseres om gezamenlijk met haar gezinshereniging met referent te krijgen niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen.