ECLI:NL:RVS:2019:221
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit staatssecretaris over rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, mede namens haar minderjarige kind, tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 september 2017. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 26 oktober 2016 was genomen. In dit besluit werd vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan had gehad. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij een besluit van 29 maart 2017. De rechtbank oordeelde op 28 september 2017 dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was, waarop zij hoger beroep instelde.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag over de belangenafweging bij de vaststelling van het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie behandeld. De Afdeling concludeert dat de grieven van de vreemdeling slagen, en dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 29 maart 2017 wordt alsnog gegrond verklaard. Dit besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij de Afdeling bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.536,00 worden vastgesteld, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 418,00. De uitspraak is gedaan door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2019.