ECLI:NL:RVS:2019:2185

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
201806519/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering noodurgentieverklaring voor woonruimte aan appellant in verband met persoonlijke noodsituatie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant zonder vaste woon- of verblijfplaats. De appellant had een aanvraag ingediend voor een noodurgentieverklaring op basis van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2016, omdat hij in een persoonlijke noodsituatie verkeerde. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen op 17 april 2018 afgewezen, omdat de appellant zelf verantwoordelijk was voor de noodsituatie. Het college handhaafde deze beslissing na bezwaar op 25 juni 2018. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant op 19 juli 2018 ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde.

De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn persoonlijke noodsituatie had kunnen voorkomen. Hij voerde aan dat hij als getuige van een steekincident in België zich bedreigd voelde en daarom naar Nederland was verhuisd. De rechtbank had volgens hem niet voldoende rekening gehouden met zijn omstandigheden, zoals het feit dat zijn gezin in Egypte verbleef en hij niet over voldoende middelen beschikte om naar een andere woning te verhuizen.

De Raad van State oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn situatie zo ernstig was dat hij zijn woning in België onverwijld had moeten verlaten zonder een nieuwe woning te hebben gevonden. De Afdeling bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de noodurgentieverklaring, omdat hij zelf verantwoordelijk was voor het ontstaan van zijn noodsituatie. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201806519/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juli 2018 in zaak nr. 18/3602 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2018 heeft het college geweigerd een noodurgentieverklaring als bedoeld in artikel 10b, derde lid, van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) aan [appellant] te verlenen.
Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M.E. van der Haar, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door F.S.D. de Gama en M.M.J. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woonde met zijn gezin in Oostkamp in België. Omdat hij zich in zijn woonplaats bedreigd voelde als getuige van een steekincident is hij in september 2016 verhuisd naar Nederland. Zijn echtgenote is met hun twee kinderen naar Egypte vertrokken. [appellant] huurde een kamer in een pand aan de [straat] in Nijmegen. Op 30 juni 2018 zou de huurovereenkomst voor die kamer eindigen.
Op 1 maart 2018 heeft [appellant] een aanvraag om een noodurgentieverklaring voor woonruimte gedaan, omdat hij in een persoonlijke noodsituatie dreigde te verkeren. Hij wilde zijn echtgenote en kinderen uit Egypte laten overkomen naar Nederland, maar beschikte niet over adequate woonruimte om met hen samen te wonen. Bij het besluit van 17 april 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] de noodsituatie waarin hij dreigde te verkeren zelf heeft veroorzaakt of kon voorkomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een dringende noodzaak bestond om zijn zelfstandige woning in België te verlaten. Verder heeft [appellant] een bezichtiging van de woning aan de [locatie A] te ’s-Heerenberg ten onrechte afgewezen, aldus het college. Op 4 juni 2018 is zijn echtgenote met hun kinderen overgekomen naar Nederland. Vanaf die datum woonde [appellant] met hen in zijn kamer. Bij het besluit van 25 juni 2018 heeft het college het besluit van 17 april 2018 gehandhaafd. Hoewel het college erkent dat zich een woonnoodsituatie voordoet, is [appellant] volgens het college verantwoordelijk voor het ontstaan van die situatie.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] verklaard dat zijn echtgenote en kinderen zijn teruggekeerd naar Egypte. Hij heeft thans geen vaste woon- en verblijfplaats. Zijn voornemen is nog steeds om met zijn echtgenote en kinderen in Nederland samen te wonen.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn persoonlijke noodsituatie had kunnen voorkomen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat feiten en omstandigheden ontbreken waaruit blijkt dat hij zijn woning in België dringend moest verlaten zonder in de gelegenheid te zijn geweest vervangende woonruimte te regelen. Omdat [appellant] getuige is geweest van een steekincident, heeft hij ongewenst bezoek in zijn tuin gekregen, dat hij als bedreigend heeft ervaren. Van bedreigingen in Nederland via WhatsApp-berichten heeft hij in 2018 aangifte bij de politie gedaan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij een bezichtiging van de woning aan de [locatie A] ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] had een bijstandsuitkering. Omdat hij zijn gezin in Egypte en zichzelf met die uitkering diende te onderhouden had hij niet voldoende financiële middelen om naar dat adres in ’s-Heerenberg te reizen. Bovendien stond niet vast dat die woning hem zou worden toegewezen, omdat er meer gegadigden waren. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), het beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), en het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, Chavez-Vilchez, faalt, omdat hij zijn woonproblemen zelf had kunnen oplossen, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 10a, eerste lid, van Huisvestingsverordening luidt: "Voor de in artikel 2 aangegeven woonruimten wordt bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang gegeven aan urgent woningzoekenden."
Artikel 10b, derde lid, luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen een noodurgentieverklaring verstrekken aan een woningzoekende die zich in een persoonlijke noodsituatie bevindt, indien deze noodsituatie:
a. niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen, en
b. niet door betrokkene zelf kan worden opgelost."
2.2.    Niet in geschil is dat [appellant] met zijn gezin in een zelfstandige woning in België woonde. Hoewel [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn woning in België een bedreigende situatie heeft ervaren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat die situatie dusdanig ernstig was dat hij die woning onverwijld had moeten verlaten zonder eerst een nieuwe woning te hebben gevonden. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was de woning aan de [locatie A] te bezichtigen. Dat hij onvoldoende financiële middelen had, omdat hij ook zijn gezin in Egypte moest onderhouden, is niet uit enig stuk gebleken. Bovendien had [appellant], zoals het college ter zitting heeft gesteld, een beroep kunnen doen op bijzondere bijstand van de gemeente voor de reiskosten naar dat adres. Dat niet vaststond dat de woning aan de [locatie A] hem zou worden toegewezen, laat onverlet dat de mogelijkheid daartoe bestond en dat hij van de gelegenheid om die woning te bezichtigen gebruik had moeten maken. Ter zitting is aan de orde gekomen of die woning aan [appellant] had kunnen worden toegewezen, omdat hij van een bijstandsuitkering leeft. Nu [appellant] geen stukken daarover heeft overgelegd en het college heeft verklaard dat dit gegeven op zichzelf niet in de weg staat aan toewijzing van de woning, is er geen aanleiding om ervan uit te gaan dat een bezichtiging zinloos was. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn persoonlijke noodsituatie niet door hem zelf is veroorzaakt of niet kon worden voorkomen.
2.3.    Artikel 8, eerste lid, van het EVRM luidt: "Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1326) heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
De Afdeling beantwoordt de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot toewijzing van een urgentieverklaring voortvloeit ontkennend. Omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn persoonlijke noodsituatie niet door hem zelf is veroorzaakt of niet kon worden voorkomen is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat het college het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder heeft mogen laten wegen dan zijn belang om op de door hem gewenste wijze zijn gezinsleven vorm te geven. Verder is niet gebleken dat [appellant] geen woning in een andere gemeente kan zoeken waar de woondruk minder hoog is.
2.4.    [appellant] en zijn kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder van de kinderen heeft de Egyptische nationaliteit. [appellant] betoogt onder verwijzing naar het arrest Chavez-Vilchez dat de moeder op grond van artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht heeft, zodat er aanspraak is op adequate woonruimte. Omdat het verblijfsrecht van de echtgenote in de voorliggende zaak niet ter beoordeling staat, onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het arrest Chavez-Vilchez niet kan slagen. Voor zover [appellant] betoogt dat zijn echtgenote en zijn kinderen in hun verblijf in Nederland moeten worden gefaciliteerd, miskent hij dat in artikel 10b, derde lid, van de Huisvestingsverordening een regeling is opgenomen voor een noodurgentieverklaring voor woonruimte, maar dat er aan de voorwaarden voor die verklaring niet wordt voldaan.
2.5.    Het betoog faalt.
Slotsom
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Man
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
629.