201707922/1/V3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2017 in zaak nr. NL17.8205 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 25 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
1.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) is gehandeld, geen doel treft. Daartoe voert hij aan, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris heeft nagelaten te motiveren welke feiten of omstandigheden het gebruik van een handboei rechtvaardigen. Voorts betoogt de vreemdeling dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daarmee geschonden belangen.
1.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
1.3. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 4 september 2017 vermeldt, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 is overgebracht naar een plaats van verhoor en dat bij het transport van de vreemdeling geen gebruik is gemaakt van de handboeien.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling aangevoerd dat wel gebruik is gemaakt van handboeien en dat daarbij in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie is gehandeld. De minister heeft ter zitting over dat gebruik geen uitsluitsel kunnen geven. Na de mondelinge behandeling van het beroep en de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de staatssecretaris op 19 september 2017 een op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen overgelegd. Daarin is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Meneer geeft aan dat hij tweemaal geboeid is geweest. De eerste keer betreft mogelijk bij zijn aanhouding door collega's van het wijkteam. Betrokkene heeft verklaard dat hij vanaf het politiebureau tot de bus arrestantenvervoer één handboei om gehad heeft voor overbrenging naar de vreemdelingendienst […]. Het personeel van het arrestenvervoer CCC heeft betrokkene vanuit het wijkteam aan een hand geboeid voor het verdere overbrengen naar de Vreemdelingenpolitie. In het arrestantenvervoer worden de boeien losgemaakt omdat bij aankomst bij de vreemdelingendienst de arrestantenbus rechtstreeks in een afsluitbare kooiconstructie wordt gereden. […]."
1.4. De Afdeling stelt vast dat hetgeen in het proces-verbaal van 4 september 2017 is vermeld over het gebruik van handboeien onjuist, althans onvolledig is.
1.5. Uit voormelde processen-verbaal, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat de handboei is aangelegd ten tijde van de overbrenging van de vreemdeling en derhalve op het moment dat hem rechtens zijn vrijheid krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) was ontnomen. De vreemdeling betoogt terecht dat uit het proces-verbaal van 19 september 2017, dat reeds een aanvulling is, niet volgt dat sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Ambtsinstructie, nu niet is toegelicht welke feiten of omstandigheden het gebruik van een handboei vereisen. Gelet daarop heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, gehandeld in strijd met artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie.
1.6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003 in zaak nr. 200300856/1/V3, maakt het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de bewaringsmaatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen.
1.7. Reeds nu de staatssecretaris geen zwaarwegende belangen heeft gesteld op grond waarvan het onrechtmatig gebruik van de handboeien niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig.
1.8. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit van 4 september 2017 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 september 2017 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2017 in zaak nr. NL17.8205;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.185,00 (zegge: vierduizend honderdvijfentachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Leeman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017
759.