201807553/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2018 in zaak
nr. 18/3351 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 juli 2018 heeft de rechtbank een door [wederpartij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingesteld beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 en het college opgedragen binnen twee maanden na de dag van verzending van die uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Broos, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid (thans, en hierna te noemen: het college) aan Halfgaar B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan plaatsen van installaties en afvoerpijpen aan de achterzijde en op de daken van de gebouwen aan de Ruysdaelstraat 48, 50, 54 en 56 in Amsterdam.
[wederpartij] is buurtbewoonster en heeft op 28 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het college heeft bij brief van 3 augustus 2017 de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en [wederpartij] meegedeeld dat het de beslistermijn met zes weken verdaagt.
Bij brief van 6 november 2017 heeft [wederpartij] het college erop gewezen dat nog niet op haar bezwaar is beslist en heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het college een dwangsom verschuldigd is als niet binnen twee weken een besluit wordt genomen.
Op 7 mei 2018 heeft [wederpartij] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen binnen twee maanden na de uitspraak een besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling weliswaar ruim drie weken te vroeg is ingediend, maar daaraan geen consequenties verbonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat inmiddels de beslistermijn was verstreken en het college nog geen besluit op bezwaar heeft genomen. Ook speelt hierbij voor de rechtbank mee dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft verklaard dat het besluit over twee maanden wordt genomen, maar zij zich goed kan voorstellen dat die datum niet gehaald wordt. De rechtbank heeft overwogen dat zij om proceseconomische redenen niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege wil laten.
Hoger beroep
3. Het college betoogt dat de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Daartoe voert het aan dat de brief van 6 november 2017 niet als ingebrekestelling kan worden aangemerkt, omdat de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken.
3.1. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het derde lid kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
3.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het nemen van een besluit door verdaging van de beslistermijn liep tot en met 4 december 2017.
[wederpartij] stelt in haar schriftelijke uiteenzetting dat het besluit op bezwaar niet op rechtmatige wijze is verdaagd omdat het college dit niet heeft gemotiveerd. Die stelling is onjuist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE3641, overweging 2.3) is er geen motiveringseis voor de schriftelijke mededeling van het college om de beslistermijn te verdagen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de beslistermijn op 4 december 2017 afliep.
3.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3258, heeft geoordeeld kan een ingebrekestelling pas plaatsvinden op de eerste dag na afloop van de termijn voor het nemen van een besluit. Een brief van voor die datum, zoals de brief van [wederpartij] van 6 november 2017, kan reeds daarom nooit als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12 van de Awb worden aangemerkt. Voor het oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet van [wederpartij] gevergd kon worden dat zij het college in gebreke zou stellen voordat zij het beroep bij de rechtbank instelde, ziet de Afdeling geen grond. De door de rechtbank genoemde omstandigheden dat ten tijde van het doen van de uitspraak van de rechtbank de beslistermijn was verstreken, het college nog geen besluit op bezwaar had genomen en er geen concreet zicht was op een besluit, rechtvaardigen niet dat - als het ware achteraf gezien - een geldige ingebrekestelling voordat bij de rechtbank beroep werd ingesteld achterwege kon worden gelaten.
Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de brief van 6 november 2017, nu op dat moment de beslistermijn nog niet was verstreken, ook niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb die zou kunnen leiden tot het verschuldigd zijn van dwangsommen vanwege het niet tijdig nemen van een besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711). 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2018 in zaak nr. 18/3351;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
262-855.