201809339/1/A3.
Datum uitspraak: 26 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
2. [appellant sub 2],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2018 in zaak nr. 17/6050 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft de minister de ten aanzien van [appellant sub 2] verleende verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) ingetrokken.
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juli 2017 vernietigd, het besluit van 1 maart 2017 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Eckhardt, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. N.A. Berenschot, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Wvo, de ten tijde van het besluit van 20 juli 2017 geldende Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken (Stcr. 2012, nr. 809; hierna: de Beleidsregel) en de op 1 maart 2018 in werking getreden Beleidsregel veiligheidsonderzoeken (Stcr. 2018, nr. 10226; hierna: de Bvo) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. [appellant sub 2] heeft sinds juni 1995 verschillende functies bij de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (hierna: KLM) op de luchthaven Schiphol uitgeoefend. Deze functies zijn als vertrouwensfuncties aangewezen, omdat voor de uitoefening daarvan regulier toegang moet worden verkregen tot om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones van Schiphol. In zijn laatste functie bij de KLM heeft [appellant sub 2] als teamleider equipment gewerkt. Bij besluit van 19 juli 2010 heeft de minister ten aanzien van [appellant sub 2] een vgb voor die functie afgegeven. [appellant sub 2] heeft zijn functie als teamleider equipment tijdelijk onderbroken, omdat zijn echtgenote, die registeraccountant is, de functie van audit-manager bij accountantskantoor BDO in Suriname had aanvaard. [appellant sub 2] heeft samen met zijn echtgenote en kinderen van 18 augustus 2014 tot 20 december 2016 in Suriname verbleven. In verband met de beoogde hervatting van zijn functie bij de KLM per 1 januari 2017 heeft de KLM [appellant sub 2] op 20 oktober 2016 bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) aangemeld voor een hernieuwd veiligheidsonderzoek met een beoordelingsperiode van acht jaren direct voorafgaand aan de aanmelding. Het geschil betreft de intrekking van de bij besluit van 19 juli 2010 afgegeven vgb.
De besluiten
3. Bij het besluit van 20 juli 2017 heeft de minister, door naar het advies van de bezwarencommissie veiligheidsonderzoeken van 20 juni 2017 te verwijzen, de daarin vermelde motivering te onderschrijven en over te nemen en een aanvullende motivering te geven, het besluit van 1 maart 2017 gehandhaafd. De minister heeft de ten aanzien van [appellant sub 2] verleende vgb ingetrokken met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wvo en de Beleidsregel, omdat veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om vast te kunnen stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant sub 2] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De reden daarvoor is dat [appellant sub 2] in de beoordelingsperiode van acht jaren ruim twee jaren in Suriname heeft verbleven en de AIVD de voor veiligheidsonderzoeken benodigde politieke gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wvo niet met de inlichtingen- en veiligheidsdienst van dat land uitwisselt. De AIVD is daartoe niet bereid zolang de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdienst niet volledig voldoet aan de door de AIVD gestelde voorwaarden op het gebied van de democratische inbedding van die dienst, de wijze waarop die dienst de mensenrechten naleeft, de kwaliteit van de gegevens die die dienst verzamelt en de wijze waarop die dienst omgaat met vertrouwelijke gegevens. De AIVD is van oordeel dat de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdienst niet voldoet aan deze cumulatieve voorwaarden, gelet op de politiek-maatschappelijke situatie in Suriname die in april 2010 is ingetreden en nog immer voortduurt. Alternatieve veiligheidsonderzoeken kunnen geen soelaas bieden, omdat de voor het veiligheidsonderzoek benodigde politieke gegevens alleen door de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdienst kunnen worden verstrekt. Hoewel de minister [appellant sub 2] volgt in zijn stelling dat de KLM hem ontoereikend heeft voorgelicht over de gevolgen van het verblijf in Suriname voor de vgb, heeft de minister in dit geval van zijn bevoegdheid tot intrekking van de vgb gebruik gemaakt, omdat het belang van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van [appellant sub 2] om een vertrouwensfunctie te kunnen uitoefenen.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo op de minister de verplichting rust zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de AIVD niet met de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdienst kan samenwerken en dat een alternatief veiligheidsonderzoek geen soelaas kan bieden. Gelet daarop heeft de minister aan zijn inspanningsverplichting voldaan. De door [appellant sub 2] overgelegde gegevens bevatten naar het oordeel van de rechtbank niet de benodigde gegevens. Verder faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat het ene geval waar [appellant sub 2] zich op beroept een stewardess betreft die steeds vanuit Suriname voor korte tijd terugkeert naar Nederland en het andere geval ziet op een station-manager van KLM die in Suriname is gevestigd om daar zijn functie uit te oefenen, aldus de rechtbank. Hoewel de minister zich, gelet op artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel, op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van onvoldoende gegevens als bedoeld artikel 10, eerste lid, van de Wvo, is de rechtbank van oordeel dat de minister van intrekking van de vgb had moeten afzien, omdat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van [appellant sub 2]. De rechtbank heeft daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking genomen. Drie eerdere veiligheidsonderzoeken hebben geen gegevens opgeleverd waaruit blijkt dat tegen [appellant sub 2] bezwaren bestaan die aan het vervullen van een vertrouwensfunctie bij de KLM in de weg staan. Verder heeft [appellant sub 2] veel gegevens overgelegd en verklaringen gegeven over de activiteiten van hem en zijn echtgenote in Suriname. [appellant sub 2] heeft onweersproken gesteld dat hij van een AIVD-medewerker had vernomen dat hij zoveel mogelijk gegevens moest insturen. Ter zitting heeft [appellant sub 2] gesteld dat die medewerker, anders dan de minister heeft gesteld, geen baliemedewerker was, maar iemand van het onderzoeksteam. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister meer gewicht moeten toekennen aan de eerdere veiligheidsonderzoeken en de door [appellant sub 2] overgelegde gegevens. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat [appellant sub 2] ontoereikend is voorgelicht door de KLM over de gevolgen van het verblijf in Suriname voor de vgb. [appellant sub 2] heeft dus niet bewust het risico genomen dat hij geen vgb meer zou kunnen krijgen door zich tijdelijk in Suriname te vestigen. Tevens heeft de rechtbank van belang geacht dat over zes van de acht jaren durende beoordelingsperiode wel de benodigde gegevens aanwezig zijn. Omdat de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan uitvallen dan in het voordeel van [appellant sub 2], heeft de rechtbank, door de wijze waarop zij zelf in de zaak heeft voorzien, de ten aanzien van [appellant sub 2] verleende vgb weer laten herleven.
Het hoger beroep van de minister
5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de nationale veiligheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van [appellant sub 2] en dat de belangenafweging niet anders kan uitvallen dan in het voordeel van [appellant sub 2]. Gelet daarop heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep ten onrechte gegrond verklaard en daarbij heeft zij ten onrechte zelf in de zaak voorzien, zo betoogt de minister. De minister voert aan dat de rechtbank bij haar toetsing van de belangenafweging niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht. Bovendien zijn in de door de rechtbank bij die toetsing betrokken omstandigheden geen redenen gelegen om het belang dat [appellant sub 2] heeft bij hervatting van zijn vertrouwensfunctie zwaarder te laten wegen dan het belang dat toekomt aan de nationale veiligheid, aldus de minister.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1785), zal de rechter, indien hij gebruik maakt van de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb opgenomen bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en de toets aan het recht kan doorstaan. 5.2. Gelet op het bijzondere karakter van vertrouwensfuncties is screening van personen die een dergelijke functie uitoefenen een zaak van nationale veiligheid. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo is de minister bevoegd een vgb in te trekken, indien hernieuwd veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om vast te kunnen stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Ter beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende gegevens komt de minister beoordelingsruimte toe die hij met de Beleidsregel heeft ingevuld. Indien de minister tot intrekking bevoegd is, dan vereist artikel 10, eerste lid, dat hij het algemene belang van de nationale veiligheid afweegt tegen het persoonlijke belang van de betrokkene bij het kunnen uitoefenen van de vertrouwensfunctie. Bij die belangenafweging komt de minister beslissingsruimte toe. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister bevoegd is de ten behoeve van [appellant sub 2] afgegeven vgb in te trekken, omdat hernieuwd veiligheidsonderzoek volgens de Beleidsregel onvoldoende gegevens heeft opgeleverd. Anders dan [appellant sub 2] in het incidenteel hoger beroep, is de minister in hoger beroep niet opgekomen tegen dat rechtbankoordeel. Gelet daarop moet bij de beoordeling van het hoger beroep van de minister van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan. In weerwil van dat oordeel heeft de rechtbank bij haar toetsing van de belangenafweging een eigen risicoafweging gemaakt aan de hand van gegevens die wél aanwezig zijn, maar die de minister volgens de rechtbank niet had hoeven betrekken bij de beantwoording van de vraag of hernieuwd veiligheidsonderzoek voldoende gegevens heeft opgeleverd om vast te kunnen stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn. Naar de Afdeling begrijpt, is de rechtbank op grond van die risicoafweging tot de conclusie gekomen dat de risico´s voor de nationale veiligheid bij hervatting van de vertrouwensfunctie in dit geval zo gering zullen zijn dat het belang van [appellant sub 2] dient te prevaleren boven het belang van de nationale veiligheid. Dit oordeel van de rechtbank over de belangenafweging strookt niet met de Beleidsregel en strookt evenmin met het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de wijze waarop de minister de Beleidsregel in dit geval heeft toegepast. De rechtbank heeft daarmee de door de minister gemaakte belangenafweging op onjuiste wijze getoetst. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak voorzien, omdat zij ten onrechte de overtuiging had dat de uitkomst van het geschil, in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en de toets aan het recht kan doorstaan.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de minister gegrond is. Nu het hoger beroep van de minister, gelet op het voorgaande, gegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde vervuld en kan tot een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep worden overgegaan.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan en zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van onvoldoende gegevens als bedoeld artikel 10, eerste lid, van de Wvo. In dat kader heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, aldus [appellant sub 2]. [appellant sub 2] voert aan dat de minister zijn standpunt dat de AIVD niet met de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdienst kan samenwerken onvoldoende heeft toegelicht. Zijn standpunt dat geen alternatief veiligheidsonderzoek mogelijk is, heeft de minister evenmin voldoende toegelicht, aldus [appellant sub 2]. In dat kader wijst [appellant sub 2] erop dat de minister aan de door [appellant sub 2] overgelegde verifieerbare gegevens is voorbijgegaan en dat hij de minister heeft aangeboden om nog meer gegevens te verschaffen. Tevens wijst [appellant sub 2] op de gevallen waar hij zich bij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel op heeft beroepen en hij voert aan dat langdurig verblijf in Suriname in het geval van de stewardess en de station-manager niet aan afgifte van een vgb in de weg heeft gestaan. Voorts beroept [appellant sub 2] zich op artikel 3, derde lid, van de Bvo.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1217), vloeit uit artikel 8, tweede lid, van de Wvo de verplichting voor de minister voort zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden. Naar het oordeel van de Afdeling vloeit die inspanningsverplichting eveneens voort uit artikel 10, eerste lid, van de Wvo.
7.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de AIVD niet met de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdienst kan samenwerken.
7.3. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 3, derde lid, van de Bvo vervatte uitzonderingsregel de uitkomst is van een lange periode waarin is gezocht naar een oplossing voor schrijnende gevallen waarin als gevolg van verblijf in het buitenland een vertrouwensfunctie niet of niet langer kan worden uitgeoefend. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Bvo heeft de minister in een aantal gevallen waarop artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel van toepassing is, aan de betrokkenen gevraagd om verifieerbare gegevens over te leggen die inzichtelijk kunnen maken wat zij in de ontbrekende periode precies hebben gedaan. Aan de hand van die gegevens heeft de minister beoordeeld of aannemelijk kan worden geacht dat in die gevallen geen sprake is van gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wvo. Ten aanzien van de stewardess heeft de minister van belang geacht dat de stewardess in de ontbrekende periode weliswaar haar hoofdverblijf in Suriname heeft gehad, maar dat zij in die periode voor de KLM heeft gewerkt en veelvuldig voor haar werk in Nederland heeft verbleven. Ten aanzien van de station-manager heeft de minister van belang geacht dat de station-manager door de KLM naar Suriname is uitgezonden, zodat de minister ervan uit heeft kunnen gaan dat de station-manager gedurende zijn verblijf in Suriname onder toezicht van de KLM heeft gestaan. In beide gevallen heeft de minister van doorslaggevend belang geacht dat tijdens de ontbrekende periode sprake is geweest van een verbinding via de KLM met Nederland. [appellant sub 2] heeft tijdens de ontbrekende periode niet voor een Nederlands bedrijf gewerkt en de door hem overgelegde gegevens zijn niet verifieerbaar, aldus de minister ter zitting.
7.4. [appellant sub 2] heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat hij de stewardess persoonlijk kent, dat de stewardess ten tijde van belang parttime voor de KLM werkte en dat zij, rekening houdend met de rusttijden tussen vluchten, het merendeel van de ontbrekende periode in Suriname heeft doorgebracht. Voorts heeft hij toegelicht dat de KLM de station-manager voor een periode van vier jaren naar Suriname heeft uitgezonden, dat de station-manager na die periode weer zijn functie op Schiphol is gaan vervullen en dat de minister ten behoeve daarvan een vgb heeft afgegeven. [appellant sub 2] heeft erop gewezen dat hij en zijn echtgenote gedurende hun verblijf in Suriname hebben gewerkt en dat hij verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit dat blijkt.
7.5. De Afdeling zal de in artikel 3, derde lid, van de Bvo vervatte uitzonderingsregel, die op 1 maart 2018 in werking is getreden, niet bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep betrekken, omdat de Afdeling bij die beoordeling dient uit te gaan van het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 20 juli 2017. Dat laat echter onverlet dat de minister reeds voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Bvo uitzonderingen op artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel heeft gemaakt en dat niet in geschil is dat hij dergelijke uitzonderingen heeft gemaakt voor de gevallen waar [appellant sub 2] zich op heeft beroepen.
7.6. [appellant sub 2] heeft onder meer de volgende gegevens overgelegd. Overeenkomsten, urenregistratieformulieren, declaraties en emailwisselingen ter zake van de werkzaamheden die hij heeft verricht voor [bedrijf A], een onderneming die [appellant sub 2] tijdens zijn verblijf in Suriname heeft gedreven. Een arbeidsovereenkomst, salarisstroken, een getuigschrift en een omschrijving die behoren bij de functie die [appellant sub 2] van 1 oktober 2015 tot en met 24 november 2016 fulltime heeft vervuld bij [bedrijf B]. Daarnaast heeft [appellant sub 2] gegevens overgelegd over zijn functie als bestuurslid van de Cederboomschool, een particuliere school voor Nederlands Basisonderwijs in Suriname waar de kinderen van [appellant sub 2] onderwijs hebben genoten.
7.7. Dat [appellant sub 2] niet voor Nederlandse bedrijven heeft gewerkt, maakt niet dat de door hem overgelegde gegevens onverifieerbaar zijn. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd. De Afdeling acht aannemelijk dat de stewardess gedurende de ontbrekende periode een aanzienlijk deel van haar vrije tijd in Suriname heeft doorgebracht. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat de station-manager gedurende zijn vrije tijd in Suriname onder toezicht van de KLM heeft gestaan. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de minister zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het geval van [appellant sub 2] zich op ter zake doende punten onderscheidt van het geval van de stewardess, dan wel van dat van de station-manager. Nu de minister in het geval van [appellant sub 2] niet de inspanningen heeft verricht die hij in beide andere gevallen wel heeft verricht, heeft de minister zich evenmin deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij aan zijn uit artikel 10, eerste lid, van de Wvo voortvloeiende inspanningsverplichting heeft voldaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van 20 juli 2017 op deze punten in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt.
Slotsom
8. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 1 maart 2017 heeft herroepen en heeft bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 juli 2017. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige met verbetering van gronden bevestigd. Dit betekent dat de minister alsnog een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen en met toepassing van het dan geldende recht. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen, omdat [appellant sub 2] ter zitting heeft toegelicht dat de KLM hem te kennen heeft gegeven dat hij uitsluitend voor de KLM kan blijven werken, indien uiterlijk op 1 september 2019 duidelijk is geworden dat de ten behoeve van hem afgegeven vgb herleeft. Indien de minister na afloop van die termijn geen nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, dan is de minister in verzuim. Dat heeft onder meer tot gevolg dat een eventueel beroep tegen het niet tijdig nemen van dat besluit niet door ingebrekestelling van de minister hoeft te worden voorafgegaan. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2018 in zaak nr. 17/6050, voor zover de rechtbank het besluit van 1 maart 2017 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 juli 2017;
IV. draagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
610.
BIJLAGE
De Awb
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…]
Artikel 8:72
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
Artikel 8:113
[…]
2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
De Wvo
Artikel 1
1. In deze wet wordt verstaan onder:
a. vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen;
b. verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon;
[…]
Artikel 3
1. Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat wijst, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties. Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat doet van de aanwijzing terstond mededeling aan de werkgever die het aangaat. Indien geen sprake is van een werkgever in de zin van artikel 1, tweede lid, wordt in de aanwijzing tevens aangegeven wie als werkgever in de zin van deze wet wordt aangemerkt.
[…]
Artikel 7
[…]
2. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES alsmede van gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en van gegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
b. gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c. gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Artikel 9
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
[…]
Artikel 10
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn.
[…]
De Beleidsregel
Artikel 2
1. De gegevens betreffende de betrokkene die in aanmerking worden genomen zijn afhankelijk van het type veiligheidsonderzoek. Bij een A veiligheidsonderzoek worden in beginsel de gegevens over een periode van tien jaar direct voorafgaande aan de aanmelding beoordeeld, bij een B of C veiligheidsonderzoek in beginsel over een periode van acht jaar.
2. Met betrekking tot de partner van de betrokkene (indien van toepassing), worden in beginsel de gegevens over een periode van vijf jaar direct voorafgaande aan de aanmelding beoordeeld.
Artikel 3
Het weigeren van een verklaring, bedoeld in artikel 8 van de [Wvo], en het intrekken van een verklaring, bedoeld in artikel 10 van de [Wvo], kan plaatsvinden:
a. indien de betrokkene en/of diens partner direct voorafgaand aan de aanmelding voor een veiligheidsonderzoek of aan de start van het hernieuwde veiligheidsonderzoek niet gedurende een aaneengesloten periode van respectievelijk tien dan wel acht jaar (voor betrokkene) of vijf jaar (voor de partner van betrokkene) in Nederland verbleef en
b. het voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst niet mogelijk is over de ontbrekende periode, wegens het niet aanwezig zijn van een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie op het gebied van veiligheidsonderzoeken met een collega-dienst van het land of de landen waar de betrokkene en/of diens partner verblijf heeft gehouden, voldoende gegevens over de betrokkene en/of diens partner te verkrijgen.
Toelichting:
[…]
Artikel 3
[…] Onder het begrip ‘ontbrekende periode’ wordt verstaan de periode die betrokkene buiten Nederland heeft verbleven. In beginsel wordt een periode van minimaal drie maanden aaneengesloten verblijf in het buitenland binnen de beoordelingsperiode van het betreffende veiligheidsonderzoek aangemerkt als een ontbrekende periode. Dit kan een grond voor weigering zijn als het verblijf in de ontbrekende periode plaats had in een land of landen waarmee de AIVD in het kader van veiligheidsonderzoeken geen samenwerkingsrelatie kent.
[…]
De Bvo
Artikel 3
[…]
2. Het weigeren van een verklaring als bedoeld in artikel 8 van de [Wvo] en het intrekken van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de [Wvo], kan voorts plaatsvinden indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een oordeel te geven of sprake is van voldoende waarborgen dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, doordat:
a. de betrokkene en/of diens partner direct voorafgaande aan het veiligheidsonderzoek gedurende de in artikel 2 bedoelde beoordelingsperiode buiten Nederland heeft verbleven; en
b. het voor de AIVD dan wel de MIVD niet mogelijk is over de ontbrekende periode voldoende gegevens over de betrokkene en/of diens partner te verkrijgen, wegens het ontbreken van een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie met de collegadienst van het land of de landen waar de betrokkene en/of diens partner heeft verbleven.
3. In afwijking van het tweede lid kan bij een ontbrekende periode alsnog sprake zijn van voldoende waarborgen dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. Daarbij wordt rekening gehouden met de volgende
factoren:
a. de bestemming(en);
b. of het verblijf of de verblijven verband houden met studie, stage of werk in het buitenland;
c. de duur en de frequentie van het verblijf of de verblijven;
d. de kwetsbaarheid van de specifieke functie.