201606034/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2016 in zaak nr. 15/7298 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft de minister geweigerd aan [appellante] een verklaring van geen bezwaar te geven voor het vervullen van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Matadien, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] volgde een opleiding tot luchtvaartdienstverlener bij het Scheepvaart en Transport College te Rotterdam en is bij de AIVD aangemeld voor een veiligheidsonderzoek omdat zij vanwege een stage in aanmerking komt voor vervulling van een vertrouwensfunctie ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden op een beschermd gebied van een burgerluchthaven.
De minister heeft aan de weigering de verklaring af te geven ten grondslag gelegd dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een oordeel te kunnen geven of voldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellante] de vertrouwensfunctie in alle opzichten naar behoren zal vervullen. [appellante] verblijft sinds 23 juni 2014 in Nederland en heeft daarvoor vanaf 3 september 2009, dus binnen de terugkijktermijn van acht jaar voorafgaand aan de aanmelding voor het onderzoek op 11 december 2014, in Suriname verbleven.
De AIVD heeft geen samenwerkingsrelatie met de Surinaamse collega-dienst en het is vooralsnog onwenselijk dan wel onverantwoord om met die dienst een samenwerkingsrelatie aan te gaan en in het kader van een veiligheidsonderzoek persoonsgegevens uit te wisselen, aldus de minister.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij er op mocht vertrouwen dat haar een verklaring van geen bezwaar zou worden verstrekt, gelet op de inlichtingen die het Scheepvaart en Transport College haar op basis van eerdere ervaringen heeft gegeven.
2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit betoog faalt omdat niet het Scheepvaart en Transport College, maar de minister bevoegd is om de gevraagde verklaring af te geven. Door dit college gedane uitlatingen die bij [appellante] de verwachting hebben gewekt dat de minister die verklaring zou afgeven, kunnen hem dan ook niet binden bij de besluitvorming over de aanvraag.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank bij beoordeling van haar betoog dat de minister heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel ten onrechte de bewijslast alleen bij haar heeft gelegd. Zij voert daartoe aan dat zij uit ervaringen van andere studenten heeft afgeleid dat in strijd met dit beginsel is gehandeld, maar dat zij niet over alle relevante gegevens beschikt om dit betoog te onderbouwen en de minister wel.
3.1. Het betoog dat de rechtbank bij de beoordeling van deze beroepsgrond de bewijslast ten onrechte op [appellante] heeft gelegd, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat zij haar stelling dat aan een andere student van Surinaamse afkomst wel een verklaring is gegeven niet nader heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat [appellante] geen naam of namen van de desbetreffende student of studenten heeft genoemd en ook anderszins geen gegevens waaruit kan worden afgeleid op welk geval of welke gevallen [appellante] zou kunnen doelen. De enkele stelling van [appellante] dat, gelet op haar verkregen ervaringen met en kennis van andere studenten, sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd met dit beginsel is gehandeld.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken (hierna: de beleidsregel) niet van toepassing is dan wel onjuist is toegepast, omdat zij in het kader van haar stage geen toegang zou hebben tot beveiligd gebied, maar alleen tot openbaar toegankelijk gebied.
4.1. Uit artikel 1, derde lid van de beleidsregel volgt onder meer dat deze van toepassing is op veiligheidsonderzoeken naar personen die de werkgever wil belasten met een vertrouwensfunctie. [appellante] is bij de AIVD aangemeld omdat zij in aanmerking komt voor vervulling van een vertrouwensfunctie ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden binnen een beschermd gebied van een burgerluchthaven en [appellante] heeft met die aanmelding ingestemd. De rechtbank heeft daarom terecht in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beleidsregel in dit geval niet van toepassing is.
5. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting die voortvloeit uit artikel 8, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo). Zij wijst er op dat alternatieven bestaan, zoals het inschakelen van de Nederlandse ambassade, en dat zij zelf stukken heeft aangeleverd, waaronder een bewijs van goed gedrag in de vorm van een verklaring van de Districtscommissaris van Nickerie.
5.1. Artikel 8 van de Wvo luidt:
"Een verklaring kan slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven."
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:67), vloeit uit artikel 8, tweede lid, van de Wvo de verplichting voor de minister voort zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden en kan de minister zich niet op het ontbreken van voldoende gegevens beroepen, indien de AIVD bij het verzamelen van gegevens te kort is geschoten. De AIVD dient binnen de grenzen van het redelijke datgene te doen, wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen. De rechtbank heeft bij de beoordeling of de minister aan die verplichting heeft voldaan terecht van belang geacht dat de minister heeft vastgesteld dat de AIVD niet met de veiligheidsdienst van Suriname samenwerkt en in het kader van het veiligheidsonderzoek derhalve geen persoonsgegevens over [appellante] kunnen worden uitgewisseld. De mogelijkheid van het inschakelen van de Nederlandse ambassade heeft de minister onder ogen gezien, maar ook dan zou de ambassade volgens de minister de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdiensten moeten inschakelen. Weliswaar heeft [appellante] geen invloed op deze contacten, zoals zij stelt, maar dat doet er niet aan af dat voor het afgeven van een verklaring voldoende gegevens zijn benodigd voor een verantwoorde oordeelsvorming. Ook de door [appellante] overgelegde documenten voorzien volgens de minister niet in de voor een Nederlands veiligheidsonderzoek benodigde politieke en justitiële gegevens. Onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling, waarin een vergelijkbaar document was overgelegd als de door [appellante] overgelegde verklaring van de Districtscommissaris te Nickerie, kan de minister worden gevolgd in zijn standpunt dat, hoewel uit de overgelegde documenten niet blijkt van bezwaren voor het afgeven van de gevraagde verklaring, dit niet betekent dat de minister daarmee voldoende gegevens heeft om te kunnen beoordelen of [appellante] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat is miskend dat, gelet op deze documenten, had moeten worden afgeweken van de beleidsregel, faalt dit betoog dan ook.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan en deugdelijk heeft gemotiveerd dat met de door [appellante] overgelegde documenten niet alsnog voldoende gegevens zijn verkregen om de gevraagde verklaring te kunnen verlenen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal het verzoek van [appellante] om schadevergoeding daarom afwijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
528.