ECLI:NL:RVS:2019:1983

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
201806043/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bewonersparkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 juni 2018 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een bewonersparkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag was op 23 juni 2016 afgewezen omdat [appellante] kon beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein in een parkeergarage. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep betoogde [appellante] dat zij schade had geleden door de afwijzing, omdat zij parkeergeld moest betalen en naheffingen ontving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond. De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om gebruik te maken van de parkeergarage, en dat de schade die zij had geleden niet het gevolg was van de afwijzing van de vergunning. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201806043/1/A3.
Datum uitspraak: 26 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018 in zaak nr. 17/8270 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.A. Timmer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Kaptein-van Beest, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 6 juni 2016 heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor een bewonersparkeervergunning. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellante] kon beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein, een zogenaamde POET, in de parkeergarage aan de [locatie]. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belang heeft bij beoordeling daarvan. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat [appellante] niet meer op het adres woont waarop de aanvraag voor de bewonersparkeervergunning betrekking heeft. Daarnaast heeft zij inmiddels een bewonersparkeervergunning voor gehandicapten en een gehandicaptenparkeerplaats.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen belang had bij beoordeling van haar bezwaar. Het college heeft daarom volgens de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard. [appellante] heeft gesteld dat zij als gevolg van de weigering van de bewonersparkeervergunning schade heeft geleden in de vorm van het betalen van parkeergeld en naheffingen parkeerbelasting. Deze door [appellante] gestelde schade is echter niet het gevolg van de weigering aan haar een bewonersparkeervergunning te verlenen, aldus de rechtbank.
Gronden hoger beroep
3.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat zij geen belang had bij beoordeling van haar bezwaar. [appellante] voert daartoe aan dat zij schade heeft geleden als gevolg van de weigering aan haar een bewonersparkeervergunning te verstrekken. Zij heeft parkeergeld moeten betalen en naheffingen parkeerbelasting ontvangen. Als zij een bewonersparkeervergunning toegekend had gekregen dan zou zij deze kosten niet hebben gemaakt. Volgens [appellante] is het vanwege de vastgestelde loopbeperking aannemelijk dat zij geen gebruik kon maken van de parkeergarage. Hierdoor moest zij noodgedwongen de auto parkeren op plekken in de nabijheid van haar woning.
Wettelijk kader
4.    Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling hoger beroep
5.    Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting erop gewezen dat de schade van [appellante] het college niet kan worden toegerekend. [appellante] heeft haar auto geparkeerd in een gebied waar parkeerbelasting dient te worden betaald, zonder parkeerbelasting te betalen en zonder in het bezit te zijn van een bewonersparkeervergunning.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3329, heeft diegene die stelt dat hij schade heeft geleden en tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij die schade daadwerkelijk en als gevolg van het in geding zijnde besluit heeft geleden, in beginsel belang bij inhoudelijke beoordeling van - in dit geval - zijn bezwaar. Die beoordeling kan er immers op uitlopen dat wordt geoordeeld dat het besluit onrechtmatig is. Dit is voor de betrokkene van belang om de uit het besluit voortvloeiende schade te kunnen verhalen.
Door het besluit van 23 juni 2016 beschikte [appellante] niet over een bewonersparkeervergunning voor het parkeren van haar auto in het vergunninggebied Schilderswijk. Uit het door [appellante] overgelegde overzicht van betaald parkeergeld blijkt dat zij kosten heeft gemaakt voor parkeren. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat de door [appellante] aangevoerde en gemaakte kosten bij parkeerautomaten zijn gemaakt buiten het vergunninggebied Schilderswijk. Desgevraagd heeft [appellante] toegelicht dat zij kosten heeft gemaakt bij de parkeerautomaat bij het huis van haar neef en bij een parkeerautomaat waar zij komt voor dagbesteding. Weliswaar blijkt hieruit dat een deel van de opgegeven parkeerkosten geen verband houdt met de weigering van de vergunning, maar dit neemt niet weg dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook kosten heeft gemaakt ten behoeve van het parkeren nabij haar woning. Daarmee heeft zij tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 23 juni 2016.
5.1.    De rechtbank heeft niet onderkend dat het college het door [appellante] gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het besluit van 24 oktober 2017 daarom voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling in het kader van finale geschilbeslechting het besluit op bezwaar van 24 oktober 2017 vernietigen en het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2016 beoordelen.
De beoordeling van het bezwaar van [appellante]
6.    Voor het besluit van 23 juni 2016 heeft het college beoordeeld of [appellante] in aanmerking komt voor een bewonersparkeervergunning. Volgens artikel 1.4 van de Beleidsregels Parkeervergunningen 2015 wordt een aanvraag voor een bewonersparkeervergunning afgewezen als de aanvrager beschikt of kan beschikken over één of meer parkeerplaatsen op eigen terrein, zoals bedoeld in artikel 10. Volgens artikel 10.1, onder b, wordt verstaan onder POET een parkeerplaats - huur of koop - op het terrein of in de garage van een complex waarvan in de bouwvergunning, de huur- of koopovereenkomst of de erfpachtvoorwaarden is vastgesteld dat deze bedoeld is als parkeergelegenheid voor het adres dan wel complex van de aanvrager.
In haar zienswijze heeft [appellante] aangevoerd dat de parkeergarage vol was. In zijn besluit van 23 juni 2016 heeft het college gemotiveerd dat de beschikbaarheid van de parkeergarage wordt gecontroleerd en dat de parkeergarage niet vol was ten tijde van het nemen van het besluit. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze motivering onjuist is en het college heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat [appellante] kon beschikken over een plek in de parkeergarage aan de [locatie]. In beginsel wordt een aanvraag om een bewonersparkeervergunning om die reden afgewezen.
6.1.    Het college heeft nu [appellante] de beschikking had over een parkeergarage eveneens beoordeeld of op grond van bijzondere omstandigheden een bewonersparkeervergunning had moeten worden toegekend. Bij de aanvraag op 6 juni 2016 heeft [appellante] een verklaring van haar psychiater bij Parnassia bijgevoegd. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de verklaring van de psychiater niet was onderbouwd met een behandelplan waaruit blijkt welke angstklachten [appellante] heeft, hoe de klachten zijn ontstaan, of en hoe zij daarvoor behandeld wordt en welke klachten er optreden als zij gebruik maakt van de parkeergarage.
In het bezwaarschrift van 3 augustus 2016 heeft [appellante] aangevoerd dat uit het advies van de Obesitaskliniek volgt dat zij angstig is en dat zij alleen zijn vermijdt. Alleen de parkeergarage ingaan, kon hierdoor niet van haar verlangd worden. In een parkeergarage is de kans groot dat er geen mensen aanwezig zullen zijn. Ook uit de informatie in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning kon volgens haar worden geconcludeerd dat zij geen gebruik kon maken van de parkeergarage. Wazig zien, wisselend krachtverlies aan de rechterzijde en duizelig zijn, maakt volgens [appellante] dat de afdaling in de parkeergarage moeizaam was en zelfs gevaarlijk. Weliswaar is aannemelijk dat de parkeergarage destijds voor [appellante] niet ideaal was om te gebruiken, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het destijds onmogelijk was, of niet van haar gevergd kon worden gebruik te maken van de parkeergarage. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] ter zitting heeft toegelicht dat er altijd iemand met haar meegaat in de auto, omdat zij anders in verband met haar loopbeperking haar rollator niet uit de auto kan pakken. Van alleen de parkeergarage ingaan is dus geen sprake.
In het beroepschrift bij de rechtbank en in het hogerberoepschrift heeft [appellante] aangevoerd dat uit het Sociaal Medisch Advies van 7 maart 2017 van de GGD-arts ten behoeve van de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart volgt dat sprake is van een loopbeperking van langdurige aard. Eerder in de procedure heeft zij deze loopbeperking niet naar voren gebracht, zodat het college hiermee geen rekening heeft kunnen houden. Hoewel het college [appellante] herhaaldelijk heeft geadviseerd een gehandicaptenparkeerkaart en de daarbij behorende bewonersparkeervergunning voor gehandicapten aan te vragen heeft zij pas op 14 november 2016 de aanvraag hiervoor ingediend. Dat [appellante] ten tijde van het besluit van 24 oktober 2017 in het bezit was van de gehandicaptenparkeervergunning betekent niet dat daarmee vaststaat dat zij de parkeergarage bij haar vorige woning niet kon gebruiken. De criteria voor een bewonersparkeervergunning voor gehandicapten zijn niet hetzelfde als die voor een bewonersparkeervergunning.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 23 juni 2016 ongegrond te verklaren.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Ook het beroep bij de rechtbank is gegrond. Het besluit van 24 oktober 2017 zal worden vernietigd. De Afdeling zal het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2016 ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 oktober 2017.
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2018 in zaak nr. 17/8270;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 24 oktober 2017, kenmerk B.1.16.2099,001;
V.    verklaart het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 23 juni 2016 ongegrond;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizendachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Slump    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
176-893.
BIJLAGE
Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Parkeerverordening 1992, gemeente Den Haag
Artikel 3
1. Het college van burgemeester en wethouders kan op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbenden- en/of parkeerapparatuurplaatsen.
[…]
2. Een vergunning kan worden verleend aan:
a. de eigenaar of houder van een voertuig, wanneer deze woont in een gebied waar het bij besluit van burgemeester en wethouders aan houders van de vergunning geldig in de straten binnen dat gebied is toegestaan onder gebruikmaking van die vergunning te parkeren op parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen, te noemen bewonersvergunning.
[…]
Beleidsregels parkeervergunningen 2015
1 Bewonersvergunningen
Artikel 1.4
Een aanvraag voor een bewonersvergunning wordt afgewezen voorzover de aanvrager beschikt of kan beschikken over één of meerdere parkeerplaatsen op eigen terrein, zoals bedoeld in onderdeel 10.
Artikel 10.1 Onder een parkeerplaats op eigen terrein (POET) wordt verstaan:
[…]
b) een parkeerplaats - huur of koop - op het terrein of in de garage van een complex waarvan in de bouwvergunning, de huur- of koopovereenkomst of de erfpachtvoorwaarden is vastgesteld dat deze bedoeld is als parkeergelegenheid voor het adres dan wel complex van de aanvrager.