ECLI:NL:RVS:2019:1941

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
201807084/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 22 augustus 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand, gedaan op 30 januari 2018. De raad heeft de aanvraag afgewezen omdat het vermogen van [appellante] boven de wettelijke grens lag. Dit besluit werd gehandhaafd bij een later besluit op 9 mei 2018, waarin het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de raad de vermogensgrens correct heeft vastgesteld op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad haar vermogen op onjuiste wijze heeft bepaald. Volgens [appellante] dient voor de bepaling van het vermogen het gemiddelde van de rendementsgrondslagen aan het begin en het eind van het peiljaar te worden genomen, in plaats van enkel de rendementsgrondslag aan het begin van het peiljaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 19 juni 2019 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad de toevoeging terecht heeft geweigerd. De Afdeling bevestigt dat de wetgever bij de wijziging van de Wet IB niet heeft beoogd om het vermogensbegrip in de Wrb te wijzigen. Aangezien het vermogen van [appellante] aan het begin van het kalenderjaar meer bedroeg dan het heffingvrije vermogen, is de beslissing van de raad om de toevoeging te weigeren terecht.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad geen aanleiding had om [appellante] in bezwaar te horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De Afdeling bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de raad op basis van de aangevoerde feiten en omstandigheden niet verplicht was om [appellante] te horen in de bezwaarprocedure. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201807084/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2018 in zaak nr. 18/1165 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 2 januari 2018 heeft [appellante] een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand voor het voeren van verweer tegen een vordering op grond van verborgen gebreken bij een verkochte woning. Bij het besluit van 30 januari 2018, gehandhaafd bij het besluit van 9 mei 2018, heeft de raad die aanvraag afgewezen, omdat het vastgestelde vermogen boven de wettelijke grens lag.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat door de verwijzing in artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) naar artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB), dat artikel leidend is voor de bepaling van de grondslag van het vermogen. Ingevolge die bepaling van de Wet IB wordt de grondslag sparen en beleggen enkel aan het begin van het jaar bepaald. De raad hoefde het vermogen derhalve niet te bepalen op basis van het rendement aan het begin en het eind van het peiljaar. Dat de Wet IB in het verleden van het vermogen aan het begin en het eind van het kalenderjaar uitging en de definitiebepaling in artikel 1 van de Wrb niet is aangepast, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat het vermogen van [appellante] aan het begin van het peiljaar meer bedroeg dan het heffingvrije vermogen. De raad heeft de toevoeging dus terecht geweigerd. De raad heeft voorts terecht geen aanleiding gezien [appellante] in bezwaar te horen omdat er geen aanleiding was het vermogen op andere wijze vast te stellen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad haar vermogen op onjuiste wijze heeft bepaald. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wrb dient voor de bepaling van het vermogen het gemiddelde van de rendementsgrondslagen aan het begin en het eind van het peiljaar te worden genomen. De raad wijkt door enkel uit te gaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het peiljaar af van die bepaling. Het past in een redelijke wetsuitleg van de Wrb om uit te gaan van het gemiddelde vermogen in het peiljaar en dit is evenmin in strijd met artikel 5.2 van de Wet IB. Dat die bepaling van de Wet IB is gewijzigd brengt niet met zich dat zonder wijziging van de Wrb het vermogensbegrip in die wet eveneens is gewijzigd, aldus [appellante].
3.1.    Artikel 1 van de Wrb luidt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
vermogen: het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;
[…]"
Artikel 34 luidt:
"[…]
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
[…]"
Artikel 5.2 van de Wet IB luidt:
"1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,36% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,38% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. […]"
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2581), dient bij de vaststelling van het vermogen, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Wrb, te worden uitgegaan van de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB. Op grond van die bepaling is de peildatum voor de rendementsgrondslag het begin van het kalenderjaar. Aan de zinsnede "het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001" komt geen andere betekenis toe dan dat het vermogensbegrip van artikel 5.2 van de Wet IB ook bij de toepassing van de Wrb dient te worden gevolgd. Het moet uitgesloten worden geacht dat de wetgever bij de wijziging van artikel 5.2 van de Wet IB artikel 1, eerste lid, van de Wrb heeft willen uitzonderen van de gevolgen van die wijziging zonder dat daarbij te bepalen. Anders dan [appellante] betoogt dient voor de bepaling van het vermogen dus niet het gemiddelde van de rendementsgrondslagen aan het begin en het eind van het peiljaar als uitgangspunt te worden genomen. Nu niet in geschil is dat het vermogen van [appellante] aan het begin van het kalenderjaar meer bedroeg dan het heffingvrije vermogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de toevoeging terecht heeft geweigerd.
3.3.    Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht geen aanleiding heeft gezien haar in bezwaar te horen. Op basis van hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd had de raad niet van het horen mogen afzien. Verder heeft de raad in een vergelijkbaar geval waar ook de invulling van het vermogensbegrip aan de orde was wel een hoorzitting gehouden.
4.1.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:282), betekent dit dat van het horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Het horen in de bezwaarprocedure is erop gericht om nadere informatie van de bezwaarmaker te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle relevante feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het bestreden besluit te kunnen verrichten. In haar bezwaarschrift heeft [appellante] gesteld dat de raad is uitgegaan van onjuiste vermogensgegevens, omdat op grond van de Wrb moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de rendementsgrondslagen aan het begin en het eind van het peiljaar. Nu de raad bij de heroverweging van het bestreden besluit slechts diende te beoordelen of zij van de juiste vermogensgegevens is uitgegaan en daarvoor over alle relevante feiten en omstandigheden beschikte, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad terecht geen aanleiding heeft gezien [appellante] te horen in bezwaar.
4.2.    Het in dit kader door [appellante] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet tot een ander oordeel leiden. [appellante] heeft gewezen op een besluit van de raad van 19 juni 2018 op een bezwaar tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om peiljaarverlegging. Blijkens het advies van de commissie voor bezwaar van de raad was in die bezwaarprocedure weliswaar eveneens aangevoerd dat de raad is uitgegaan van onjuiste vermogensgegevens, maar was voorts aangevoerd dat de bezwaarmaker in het peiljaar niet over vermogen beschikte. Gelet op het voorgaande is geen sprake van gelijke of vergelijkbare gevallen.
4.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Schueler    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019
809.