201706774/1/A2 en 201706776/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gedingen tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2017 in zaken nrs. 17/52 en 17/390 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging IGD9084 ingetrokken en het aan de rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde bedrag, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging IGG8287 ingetrokken en het aan de rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde bedrag, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging IGG9153 ingetrokken en het aan de rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde bedrag, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft de raad het door [appellant] tegen de besluiten van 24 mei en 15 juni 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 september 2016 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging IGN5165 ingetrokken en het aan de rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde bedrag, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 7 juli 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 15 november en 20 december 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroepen ingesteld.
De raad heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaken ter zitting.
Overwegingen
1. Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de raad aan [appellant] de toevoeging IGD9084 verleend, waarbij hem op grond van zijn verzamelinkomen een eigen bijdrage is opgelegd ten bedrage van € 77,00.
Bij besluit van 3 mei 2013 heeft de raad aan [appellant] de toevoeging IGG8287 verleend, waarbij hem op grond van zijn verzamelinkomen een eigen bijdrage is opgelegd ten bedrage van € 38,50.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de raad aan [appellant] de toevoeging IGG9153 verleend, waarbij hem op grond van zijn verzamelinkomen een eigen bijdrage is opgelegd ten bedrage van € 129,00.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft de raad aan [appellant] de toevoeging IGN5165 verleend, waarbij hem op grond van zijn verzamelinkomen een eigen bijdrage is opgelegd ten bedrage van € 141,00.
Dit verzamelinkomen was op die data door de Belastingdienst nog niet definitief vastgesteld. Vervolgens heeft de raad hercontroles uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat het definitief vastgestelde verzamelinkomen en/of vermogen van [appellant] in 2011 en in 2013 boven de wettelijke grens lag, waardoor hij met terugwerkende kracht geen recht had op een toevoeging. Op grond hiervan heeft de raad bij de besluiten van 24 mei, 15 juni en 21 september 2016 de toevoegingen ingetrokken en de bedragen die de raad aan de rechtsbijstandverlener heeft betaald, verminderd met de bedragen die [appellant] aan eigen bijdrage heeft betaald, van [appellant] gevorderd. Het gaat om bedragen van onderscheidenlijk € 1.056,95, € 1.020,27, € 1.003,86, en € 1.109,35, dit is in totaal € 4.190,43.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad terecht is uitgegaan van de opgave door de Belastingdienst, waaruit blijkt dat [appellant] in het jaar 2013 een vermogen had dat € 68,00 meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door de raad gehanteerde gegevens van de Belastingdienst over het inkomen dan wel het vermogen van [appellant] in het jaar 2013. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet gebleken is van zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de raad had moeten afzien van de vorderingen.
4. [appellant] betoogt dat de raad bij het nemen van de besluiten na hercontrole niet is uitgegaan van de juiste inkomens- en vermogensgegevens. Niet is onderkend dat de door de Belastingdienst verstrekte gegevens over zijn vermogen in 2011 en 2013 weliswaar fiscaal correct zijn, maar dat die gegevens feitelijk niet zijn gerelateerd aan de desbetreffende jaren. Bij de fiscale vaststelling van een vermogen over een bepaald jaar wordt immers uitgegaan van de feitelijke gegevens over het daaraan voorafgaande jaar. Aangezien bij de beoordeling van het recht op gefinancierde rechtsbijstand dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie in het peiljaar, dan wel het verlegde peiljaar, kan worden vastgesteld dat de raad bij het nemen van de besluiten na hercontrole niet is uitgegaan van de juiste financiële gegevens, aldus [appellant].
4.1. Anders dan [appellant] stelt, dient bij de vaststelling van het vermogen, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Wrb, te worden uitgegaan van de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij de opgave van het inkomen en vermogen door de Belastingdienst als grondslag voor de hercontrole heeft te nemen.
4.2. [appellant] betoogt verder dat het niet de bedoeling kan zijn van de regelgeving dat wegens een kleine overschrijding van het normvermogen het recht op gefinancierde rechtsbijstand volledig vervalt. Voor zover er meer vermogen is dan het normvermogen, dient enkel dat meerdere ingezet te worden voor het betalen van de rechtsbijstandskosten. [appellant] meent dat hij hooguit kan worden verplicht tot terugbetaling van het bedrag van € 68,00, met welk bedrag zijn vermogen het normvermogen overschreed. De vier besluiten na hercontrole hebben ertoe geleid dat de raad van hem verlangt dat hij een bedrag van ruim € 4.190,00 terugbetaalt. De opstapeling van de besluiten na hercontrole is rechtens niet juist. Na hercontrole van de eerst afgegeven toevoeging en de daarop gebaseerde terugvordering kan worden vastgesteld dat [appellant] met terugwerkende kracht in 2013 niet meer beschikt over het normvermogen, zodat de besluiten na hercontrole met betrekking tot de drie andere toevoegingen niet meer aan de orde hadden mogen zijn.
De raad en de rechtbank hebben er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat [appellant] in 2013 inteerde op zijn vermogen. Hij had indertijd immers geen inkomen. [appellant] bestrijdt de opvatting dat een zwaarwegende omstandigheid niet zou kunnen worden gebaseerd op de situatie ten tijde van de afgifte van de toevoeging, waar de raad en de rechtbank van uit lijken te gaan. Dit is ook in strijd met het besluit van de raad om in een ander geval van invordering af te zien, aldus [appellant].
4.3. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een overschrijding van de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens voor het vermogen betekent dat geen recht bestaat op rechtsbijstand op basis van een toevoeging. Zoals de raad terecht stelt, voorziet de Wrb niet in een hardheidsclausule of een andere mogelijkheid om van het dwingend bepaalde in artikel 12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 34, tweede lid, van de Wrb, af te wijken. Dat de overschrijding van de vermogensgrens leidt tot intrekking van vier toevoegingen en dat [appellant] in het jaar 2013 inteerde op zijn vermogen, heeft de raad terecht niet tot een ander standpunt geleid, nu de Wrb daartoe geen ruimte biedt.
Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f zien op de mogelijkheid van [appellant] om het gevorderde terug te betalen en dat dit niet heeft te maken met zijn financiële situatie in het jaar 2013. De raad heeft betwist dat het door [appellant] naar voren gebrachte geval, waarin hij van invordering heeft afgezien, een gelijk geval betreft, nu dat een geval betreft waarin geen peiljaarverlegging is toegepast.
4.4. [appellant] betoogt ten slotte dat in strijd is gehandeld met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb doordat de raad niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar.
4.5. [appellant] heeft dit betoog en de daaraan ten grondslag liggende argumenten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit buiten beschouwing te blijven.
5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Helder w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018
97. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
vermogen: het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;
[…]
Artikel 12
1. Rechtsbijstand wordt uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.
[…]
Artikel 34
[…]
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
[…]
Artikel 34a
1. Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
2. Indien op grond van het ambtshalve besluit van het bestuur, bedoeld in het eerste lid, de rechtzoekende een hogere eigen bijdrage verschuldigd is, is hij hetgeen meer moet worden betaald verschuldigd aan het bestuur. Is de rechtzoekende een lagere eigen bijdrage of geen eigen bijdrage verschuldigd, dan kan hij het teveel betaalde vorderen van het bestuur. Over de te betalen of te vorderen bedragen worden geen renten en kosten vergoed. Artikel 34f is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34c
1. Indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, neemt het bestuur op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. Artikel 25, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Onder terugval van inkomen of vermogen wordt verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar
3. De aanvraag wordt bij het bestuur ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
[…]
Artikel 34d
1. Indien het bestuur de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, neemt het bestuur indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag. Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
2. Artikel 34a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 34f
1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
[…]
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 5.2. Voordeel uit sparen en beleggen
1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
[…]