201806180/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Leiden,
en
het college van burgemeester en wethouder van Leiden.
Procesverloop
Bij uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1459, heeft de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 27 juni 2017, kenmerk Z/17/453052, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen waartegen slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het college aan [appellante] vergunning verleend tot het innemen van vier ligplaatsen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft bij brief van 14 mei 2019 nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom en drs. A. Barendsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In het kader van de vaststelling van een nieuw ligplaatsenplan heeft de gemeente in september 2008 de wensen van alle eigenaren van boten, die bedrijfsmatig op het water aanwezig zijn, dan wel aanwezig willen zijn, geïnventariseerd. Op 26 mei 2009 heeft de gemeenteraad het Ligplaatsenplan Bedrijfsvaartuigen 2009 vastgesteld.
Bij brief van 12 april 2010 heeft [appellante] een ligplaatsvergunning aangevraagd voor haar bedrijfsvaartuigen.
2. Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college aan [appellante] vergunning verleend tot het innemen van negen ligplaatsen in de Nieuwe Rijn (Kade Utrechtse Veer en Nieuwe Rijn) met negen bedrijfsvaartuigen. Elke ligplaats mag worden ingenomen door maximaal een van de bedrijfsvaartuigen genaamd [sleepboot A], [sleepboot B], [sleepboot C], [dekschuit A], [dekschuit B], [dekschuit C], [dekschuit D], [dekschuit E], [dekschuit F], [dekschuit G], [dekschuit H], [keetschuit]. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [appellante] vergunning verleend tot het innemen van twee ligplaatsen in de Oude Rijn (Kade Dorus Rijkerskade) met een bedrijfsvaartuig, genaamd [dekschuit I].
3. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college bepaald dat aan [appellante] vergunning wordt verleend tot het innemen van vier ligplaatsen met bedrijfsvaartuigen, genaamd [sleepboot A], [sleepboot B] en [sleepboot C] en het onder de Sumatrabrug liggende bedrijfsvaartuig. Het college heeft hierbij het voorbehoud gemaakt dat deze ligplaatsvergunningen pas zullen worden verstrekt nadat het besluit formele rechtskracht gekregen heeft.
4. De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2147, geen aanleiding gezien om het advies van de commissie bezwaarschriften, voor zover dat inhoudt dat aan [appellante] vier ligplaatsen voor de sleepboten [sleepboot C], [sleepboot A] en [sleepboot B] en het onder de Sumatrabrug liggende bedrijfsvaartuig [dekschuit B] vergund dienen te worden, niet te volgen. De rechtbank heeft daarbij onder meer betrokken dat is gebleken dat het college de vier ligplaatsen wel degelijk met enig pas en meetwerk zou kunnen realiseren en dat de door het college geopperde methode van flexibel gebruik van ligplaatsen in dit specifieke geval naar verwachting leidt tot onwerkbare situaties. De rechtbank heeft het gemaakte voorbehoud in het besluit van 24 mei 2016 vernietigd. 5. Bij het besluit van 27 juni 2017 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank aan [appellante] vergunning verleend tot het innemen van vier ligplaatsen, waarvan twee aan de Willem Barentszstraat ter hoogte van de Sumatrabrug en twee onder de zuidzijde van de Sumatrabrug. De twee ligplaatsen aan de Willem Barentszstraat waren al opgenomen in het Ligplaatsenplan. De twee ligplaatsen onder de Sumatrabrug zullen volgens dit besluit in afwijking van het plan worden gerealiseerd.
Uitspraak Afdeling
6. Bij uitspraak van 2 mei 2018 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 27 juni 2017, gelet op artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht wordt onderwerp te zijn van het geding. De Afdeling heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 27 juni 2017 gegrond verklaard wegens strijd met artikel 3:2 de Awb. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling desgevraagd erkend dat niet is onderzocht of de ligplaatsen bruikbaar zijn. Voorts is ter zitting gebleken dat bij het college niet bekend is of, en zo ja welke, van de in totaal verleende ligplaatsen aan de voor de sleepboten vereiste diepgang voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 27 juni 2017 niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Daar komt bij dat het college ter zitting heeft verklaard dat bij hem de bereidheid bestaat om andere, wel bruikbare, ligplaatsen ter beschikking te stellen.
Besluitvorming
7. Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het college wederom aan [appellante] vergunning verleend tot het innemen van vier ligplaatsen.
Tegen de al vergunde ligplaatsen aan de Dorus Rijkerskade worden twee ligplaatsen vergund, waar sleepboten [sleepboot A] en [sleepboot C] kunnen worden afgemeerd. Ten behoeve van dekschuit [dekschuit B] die momenteel onder de Sumatrabrug ligt afgemeerd en waarvoor ook een ligplaats dient te worden vergund, heeft het college een bestaande ligplaats aan de Willem Barentszstraat, voor de brug, vergund. Tegen dekschuit [dekschuit B] kan dan de derde sleepboot worden afgemeerd, namelijk [sleepboot B]. Dubbelliggen is volgens het college niet in overeenstemming met het beleid en dan ook onwenselijk, zeker in de binnenstad. De thans aangewezen ligplaatsen liggen evenwel buiten het centrum en leveren daar geen gevaarlijke situaties op. Op deze manier kunnen de drie sleepboten worden afgemeerd en is ook voor de dekschuit een legale oplossing mogelijk. Er is voldoende diepgang op deze ligplaatsen en de locaties voor de sleepboten worden opgenomen in het in voorbereiding zijnde Ligplaatsenplan 2017, aldus het college.
Beroepsgronden
8. [appellante] betoogt dat de bij het besluit van 27 juni 2017 vergunde ligplaats onder de Sumatrabrug voor dekschuit [dekschuit B] opnieuw vergund had moeten worden. In de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 is alleen bepaald dat voor de drie sleepboten andere bruikbare ligplaatsen vergund moet worden. Het standpunt van het college dat deze ligplaats niet is opgenomen in het Ligplaatsenplan, is volgens [appellante] niet houdbaar. Dit stond immers aan de eerdere vergunningverlening bij het besluit van 27 juni 2017 ook niet in de weg. Bovendien zijn onder de Sumatrabrug eerder diverse voorzieningen aangebracht zodat ter plaatse veilig kan worden aangemeerd. Verder betoogt [appellante] dat, anders dan het college stelt, de sleepboten in verband met de diepgang niet aan de kade kunnen worden aangemeerd als de dekschuit waartegen zij afgemeerd liggen op een andere plek bedrijfsmatig wordt gebruikt. Uit de door [appellante] ingediende foto en het rapport van 25 maart 2018 over de gezonken sleepboot [sleepboot A] volgt volgens haar dat als de sleepboten bij afwezigheid van een dekschuit worden afgemeerd aan de wal of strak aan de daarvoor bestemde bepaling in het water deze aan de grond komen te liggen en er schuurplekken aan de onderkant van de betreffende sleepboten ontstaan. Volgens [appellante] dient door het college aan haar te worden vergund dat de drie sleepboten ook mogen afmeren tegen haar andere vaartuigen die zijn gelegen op door het college vergunde ligplaatsen in het centrum.
Beoordeling
9. De Afdeling is van oordeel dat haar uitspraak van 2 mei 2018, waarbij het besluit van 27 juni 2017 is vernietigd, op zich geen grondslag biedt om bij voldoende diepgang niet in overeenstemming met dat besluit opnieuw een plek onder de brug te verlenen, nu er - naar niet geschil is - ter plaatse voldoende diepgang is voor de dekschuit en sleepboten en de uitspraak slechts aanleiding gaf daarnaar onderzoek te doen. Onder de brug waren twee plekken verleend en deze hadden in beginsel wederom moeten worden verleend. Het college heeft bij het besluit van 12 juni 2018 nagelaten deugdelijk te motiveren waarom het deze plekken wel in het besluit van 27 juni 2017 heeft vergund en niet in het thans bestreden besluit.
Het betoog slaagt in zoverre.
10. Het beroep is reeds daarom gegrond. Het besluit van 12 juni 2018 dient te worden vernietigd. Het college heeft ter zitting evenwel toegelicht dat als het besluit van 27 juni 2017 niet door de Afdeling was vernietigd, dat besluit inmiddels was ingetrokken op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Bedrijfs- en pleziervaartuigenverordening Leiden 2017. Daarin is bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften. Niet in geschil is dat dit ten aanzien van de ligplaatsen onder de brug het geval is, omdat deze niet in het Ligplaatsenplan zijn opgenomen. De Afdeling ziet daarom aanleiding in het navolgende te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 12 juni 2018 in stand kunnen blijven.
In stand laten rechtsgevolgen
11. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat elk vaartuig van [appellante] op elke aan haar vergunde ligplaats kan worden afgemeerd. Het college verwijst naar stukken over de diepgang van de betreffende vaartuigen en het water ter plaatse. Verder stelt het college dat dubbelliggen de enige reële optie is. Buiten het centrum levert dit geen gevaarlijke situaties op. De ligplaatsen onder de Sumatrabrug konden niet worden vergund, omdat op grond van het beleid een grondslag voor deze ligplaatsen ontbreekt. De gemeenteraad heeft besloten om ligplaatsen onder bruggen niet langer toe te staan. In het meest recente Ligplaatsenplan, dat op 13 juli 2018 van kracht is geworden, zijn de ligplaatsen onder de Sumatrabrug dan ook niet opgenomen. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het niet werkbaar is als [appellante] in het centrum sleepboten dubbel gaat afmeren tegen verschillende dekschuiten. Dit is niet in overeenstemming met het beleid. Dubbelliggen is, tenzij daarvoor vergunning is verleend, niet toegestaan. Niet valt in te zien waarom [appellante] de vergunde locaties, die bruikbaar zijn, niet wil innemen, aldus het college.
12. De Afdeling stelt voorop dat de gemeentelijke bestuursorganen bij het te voeren beleid een grote mate van beleidsruimte hebben. Zij acht de in het Ligplaatsenplan neergelegde beleidswijziging van de gemeenteraad om onder bruggen niet langer ligplaatsen toe te staan niet zodanig onredelijk dat het Ligplaatsenplan in dit geval in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten dan wel daarvan had moeten worden afgeweken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in een oplossing is voorzien door het toekennen van ligplaatsen aan [appellante] in de nabijheid. Er is daarmee voldoende rekening gehouden met haar belangen. Dat onder de Sumatrabrug door de gemeente eerder diverse voorzieningen zijn aangebracht zodat ter plaatse veilig kan worden aangemeerd, maakt niet dat het college gehouden zou zijn van het gewijzigde beleid af te wijken. Voor zover uit de door [appellante] ingediende foto en het rapport van 25 maart 2018 over de gezonken sleepboot [sleepboot A] al moet worden opgemaakt dat ter plaatse voor de sleepboten een probleem is met de diepgang als er geen dekschuit aan de kade ligt om tegen af te meren, hetgeen het college heeft betwist, leidt ook dat niet tot een ander oordeel, alleen al omdat ter zitting is gebleken dat het mogelijk is voor [appellante] om een van haar andere dekschuiten te verplaatsen. Dat dit tijdrovend kan zijn en derhalve uit oogpunt van bedrijfsexploitatie in meer of mindere mate nadelig is als hiervoor een dekschuit uit het centrum moet worden gehaald, maakt het besluit niet zodanig onredelijk dat de rechtsgevolgen ervan niet in stand kunnen blijven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college [appellante] in weerwil van het thans geldende beleid had moeten toestaan met de drie sleepboten ook af te mogen meren tegen haar andere vaartuigen die zijn gelegen op door het college vergunde ligplaatsen in het centrum. Daarbij is ook niet gebleken dat het college onder vigeur van dat beleid aan andere ondernemers wel vergunning zou hebben verleend om in het centrum tegen andere vaartuigen met een vergunde ligplaats aan te mogen meren.
Het betoog faalt in zoverre.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juni 2018 geheel in stand te laten.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 12 juni 2018, kenmerk Z/18/1267961;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouder van Leiden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouder van Leiden aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Polak w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019
597.