201703353/1/A3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2017 in zaak nr. 16/6246 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college aan [appellante] een vergunning verleend tot het innemen van negen ligplaatsen in de Nieuwe Rijn (Kade Utrechtse Veer en Nieuwe Rijn). Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [appellante] een vergunning verleend tot het innemen van twee ligplaatsen in de Oude Rijn (Kade Dorus Rijkerskade).
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college, voor zover van belang, (1) het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, (2) de besluiten in zoverre herroepen dat aan [appellante] een vergunning zal worden verleend tot het innemen van nog eens vier ligplaatsen, en (3) bepaald dat deze vergunningen eerst zullen worden verleend nadat de beslissing op de bezwaarschriften tegen de besluiten van 9 december 2013 onherroepelijk is geworden, dan wel in beroep of hoger beroep in stand is gebleven.
Bij uitspraak van 8 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2016 vernietigd voor zover dat ziet op het voorbehoud genoemd onder punt 3 in dat besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 29 maart 2017 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van het verlenen van een vergunning tot het innemen van vier ligplaatsen.
Bij besluit van 10 april 2017 heeft het college de ingebrekestelling
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief 18 mei 2017 heeft [appellante] hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college aan [appellante] een vergunning verleend tot het innemen van vier ligplaatsen.
Bij brief van 28 augustus 2017 heeft [appellante] hiertegen gronden aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom, mr. J.V.A. Baboeram en mr. I.Y. van der Touw, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In het kader van de vaststelling van een nieuw ligplaatsenplan heeft de gemeente in september 2008 de wensen van alle eigenaren van boten, die bedrijfsmatig op het water aanwezig zijn, dan wel aanwezig willen zijn, geïnventariseerd. Op 26 mei 2009 heeft de gemeenteraad het Ligplaatsenplan Bedrijfsvaartuigen 2009 vastgesteld. Bij brief van 12 april 2010 heeft [appellante] een ligplaatsvergunning aangevraagd voor drie vaartuigen, genaamd [boot A], [boot B] en [boot C]. Bij opmerkingen is vermeld: "Diverse dekschuiten in diverse afmetingen. Alle gegevens zijn reeds jaren bekend bij de gemeente (…)."
Bij e-mail van 5 juli 2010 heeft het college aan [appellante] meegedeeld welke bedrijfsvaartuigen bij hem bekend zijn als zijnde van [appellante] met daarbij de vraag of het overzicht compleet is.
Bij brief 28 maart 2013 heeft het college wederom aan [appellante] meegedeeld welke bedrijfsvaartuigen bij hem bekend zijn, nadat geen reactie van [appellante] was ontvangen op het eerdere verzoek bij e-mail. In deze brief vraagt het college aan [appellante] voor welke overige vaartuigen zij in de Nieuwe Rijn een ligplaats wenst.
Bij brief van 20 oktober 2013 heeft [appellante] hierop gereageerd. Het aantal door het college geïnventariseerde vaartuigen wordt hierin niet door [appellante] gecorrigeerd.
Besluitvorming
2. Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college aan [appellante] een vergunning verleend tot het innemen van negen ligplaatsen in de Nieuwe Rijn (Kade Utrechtse Veer en Nieuwe Rijn) met negen bedrijfsvaartuigen. Elke ligplaats mag worden ingenomen door maximaal een van de bedrijfsvaartuigen genaamd "[boot A] (sleepboot)", "[boot B] (sleepboot)", "[boot C] (sleepboot)", "[boot D] (dekschuit)", "[boot E] (dekschuit)", "[boot F] (dekschuit)", "[boot G] (dekschuit)", "[boot H] (dekschuit)", "[boot I] (dekschuit)", "[boot J] (dekschuit)", "[boot K] (dekschuit)", "[boot M] (keetschuit)". Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [appellante] een vergunning verleend tot het innemen van twee ligplaatsen in de Oude Rijn (Kade Dorus Rijkerskade) met een bedrijfsvaartuig, genaamd "[boot N] (dekschuit)".
3. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college bepaald dat aan [appellante] een vergunning wordt verleend tot het innemen van vier ligplaatsen met bedrijfsvaartuigen, genaamd [boot A], [boot B] en [boot C] en het onder de Sumatrabrug liggende bedrijfsvaartuig (dekschuit). Het college heeft hierbij het voorbehoud gemaakt dat deze ligplaatsvergunningen pas zullen worden verstrekt nadat het besluit formele rechtskracht gekregen heeft. Hiermee is voor alle bij het college bekende vaartuigen van [appellante], al dan niet onder voorbehoud, een ligplaatsvergunning verleend.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat het college is overgegaan tot vergunningverlening voor de veertien bij hem bekende vaartuigen. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate uiteengezet waarom daartoe overgegaan is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van het college van 28 maart 2013, waarin aan [appellante] ligplaatsen aan de Trekvliet zijn toegezegd, volgt dat deze plaatsen bedoeld waren voor een deel van de veertien bij het college bekende vaartuigen. Aangezien het college bij het besluit van 24 mei 2016 reeds overgegaan is tot verlening van veertien vergunningen voor ligplaatsen voor alle bij het college bekende vaartuigen doen de plaatsen die toegezegd waren in de Trekvliet volgens de rechtbank niet langer ter zake. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om het advies van de commissie bezwaarschriften, voor zover dat inhoudt dat aan [appellante] vier ligplaatsen voor de sleepboten [boot C], [boot A] en [boot B] en het onder de Sumatrabrug liggende bedrijfsvaartuig vergund dienen te worden, niet te volgen. De rechtbank heeft daarbij onder meer betrokken dat haar ter zitting is gebleken dat het college de vier ligplaatsen wel degelijk met enig pas en meetwerk zou kunnen realiseren en dat de door het college geopperde methode van flexibel gebruik van ligplaatsen in dit specifieke geval naar verwachting leidt tot onwerkbare situaties. De rechtbank heeft het gemaakte voorbehoud in het besluit van 24 mei 2016 vernietigd.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aantal actuele vaartuigen dat in 2009 in de Leidse wateren een ligplaats innam drieëntwintig bedroeg in plaats van veertien. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de ligplaatsen aan de Trekvliet niet waren bedoeld als uitwijkmogelijkheden maar als uitbreiding. Zij verwijst daarbij naar diverse brieven en e- mailwisselingen.
5.1. Het college heeft [appellante] herhaaldelijk en met name in de brief van 28 maart 2013 verzocht om opgave te doen van het aantal actuele vaartuigen met daarbij de uitdrukkelijke mededeling dat er veertien actuele vaartuigen door het college zijn geïnventariseerd. Dat aantal is naderhand door [appellante] niet betwist. Onder deze omstandigheden heeft het college terecht de veertien bij hem bekende vaartuigen van [appellante] als grondslag genomen voor vergunningverlening. Niet valt daarom in te zien dat er meer vergunningen hadden moeten worden verleend dan nu het geval is. De rechtbank heeft dit terecht onderkend. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat uit de brief van het college van 28 maart 2013 volgt dat de ligplaatsen aan de Trekvliet waren bedoeld voor een deel van de veertien bij het college bekende vaartuigen. De diverse brieven en e-mailwisselingen, waarop [appellante] in hoger beroep heeft gewezen, leiden naar het oordeel van de Afdeling niet tot een ander oordeel. Uit de correspondentie blijkt weliswaar van toezeggingen betreffende de reservering van ligplaatsen in de Trekvliet, maar er zijn van de kant van het college geen uitlatingen gedaan waaruit volgt dat ook een uitbreiding van het voor de actueel aanwezige vaartuigen benodigde aantal ligplaatsen in het vooruitzicht werd gesteld.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank weliswaar het gemaakte voorbehoud in het besluit van 24 mei 2016 heeft vernietigd, maar dat zij ten onrechte geen termijn heeft gesteld waarbinnen het college daadwerkelijk tot afgifte van de vergunningen diende over te gaan.
6.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte geen termijn aan de afgifte van de vier vergunningen heeft verbonden. Met het wegvallen van het gemaakte voorbehoud, diende het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank per ommegaande aan [appellante] vier ligplaatsvergunningen te verstrekken. Bovendien is ook niet gebleken dat [appellante] door het niet stellen van een termijn in haar belangen is geschaad, nu zij, zoals het college onweersproken heeft gesteld, in de periode tussen de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 27 juni 2017 tot verstrekken van de vergunningen de ligplaatsen al in gebruik mocht nemen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Beroep tegen het besluit van 10 april 2017; dwangsom niet-tijdig beslissen
8. Bij brief van 29 maart 2017 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen.
9. Het besluit van 10 april 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Bij dit besluit heeft het college de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en er geen aanvraag is waarop nog moet worden beslist.
10. [appellante] heeft daartegen aangevoerd dat het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak van 8 maart 2017 nog een besluit diende te nemen. Volgens [appellante] was bij het besluit van 24 mei 2016 nog niet finaal op het bezwaar beslist, dan wel diende het college nog een nader besluit te nemen naar aanleiding van het bezwaar. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Verordening dient het college binnen dertien weken te beslissen op een aanvraag. Deze termijn was ruimschoots verstreken, zodat het college per 12 april 2017, twee weken na de ingebrekestelling, een dwangsom was verschuldigd, aldus [appellante]
10.1. Op 29 maart 2017 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld. Op dat moment was echter de beslistermijn nog niet verstreken, zodat geen dwangsom is verbeurd. Het college heeft reeds op die grond terecht geen grond gezien voor de verschuldigdheid van een dwangsom.
Het betoog faalt.
11. Het beroep tegen het besluit 10 april 2017 is ongegrond.
Beroep tegen het besluit van 27 juni 2017; vergunningverlening
12. Het besluit van 27 juni 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Bij dit besluit heeft het college aan [appellante] vier vergunningen verleend voor een ligplaats, waarvan twee aan de Willem Barentszstraat ter hoogte van de Sumatrabrug en twee onder de zuidzijde van de Sumatrabrug. De twee ligplaatsen aan de Willem Barentszstraat zijn al opgenomen in het Ligplaatsenplan 2009. De twee ligplaatsen onder de Sumatrabrug zullen volgens dit besluit in afwijking van het plan worden gerealiseerd.
13. [appellante] betoogt dat het college vergunning heeft verleend terwijl de ligplaatsen feitelijk onbruikbaar zijn, te meer omdat het college nalaat tot daadwekelijke realisatie over te gaan.
13.1. Ter zitting heeft [appellante] nader toegelicht waarom de ligplaatsen onbruikbaar zijn voor haar sleepboten. Er dient aan de walkant op basis van veiligheidsoverwegingen een verbreding van het water plaats te vinden. Verder is de diepgang van alle vier de ligplaatsen onvoldoende. Hiervoor zou een aanvraag ten behoeve van baggerwerken moeten worden gedaan bij het Hoogheemraadschap van Rijnland, maar aangezien de waterdiepte voor de wal op grond van de legger oppervlaktewateren slechts 1 m diep behoeft te zijn, is de uitkomst van een dergelijke aanvraag onzeker, aldus [appellante]
13.2. Het college heeft ter zitting desgevraagd erkend dat door hem niet is onderzocht of de ligplaatsen voor [appellante] bruikbaar zijn. Voorts is ter zitting gebleken dat bij het college niet bekend is of, en zo ja welke, van de in totaal veertien aan [appellante] verleende ligplaatsen aan de voor haar sleepboten vereiste diepgang van 1,90 m voldoet. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 27 juni 2017 daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Daar komt bij dat het college ter zitting heeft verklaard dat bij hem de bereidheid bestaat om andere, wel bruikbare, ligplaatsen aan [appellante] ter beschikking te stellen.
Het betoog slaagt.
14. Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 is gegrond. Dat besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dient te worden vernietigd. Het college moet een nieuw besluit nemen. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het college op te dragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Judiciële lus.
15. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 10 april 2017, kenmerk Z/17/42739, ongegrond;
III. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 27 juni 2017, kenmerk Z/17/453052, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 27 juni 2017, kenmerk Z/17/453052;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Leiden op om binnen een termijn van zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 27 juni 2017, kenmerk Z/17/453052, opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Polak w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
597.