ECLI:NL:RVS:2019:1918

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
201900336/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en uitzetting van vreemdeling met medische noodzaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om haar een verblijfsvergunning te weigeren vernietigd. De vreemdeling, die lijdt aan een HIV-infectie, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke was afgewezen. Tevens was haar verzoek om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen. De staatssecretaris had de bezwaren van de vreemdeling tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat de benodigde medicijnen in Zimbabwe niet toegankelijk zijn. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling hierin is geslaagd, enkel op basis van informatie over het gemiddelde inkomen in Zimbabwe en de kosten van de medicijnen. De Raad van State stelt vast dat de vreemdeling niet voldoende inzicht heeft gegeven in haar eigen financiële situatie, waardoor de grief van de staatssecretaris slaagt.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juni 2019.

Uitspraak

201900336/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2018 in zaak nr. 18/5638 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluit van diezelfde datum heeft hij een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft een HIV-infectie en daarvoor heeft zij in Zimbabwe medicijnen nodig om te voorkomen dat haar uitzetting een medische noodsituatie oplevert en daarom in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Deze uitspraak gaat alleen over de vraag of deze medicijnen voor de vreemdeling feitelijk toegankelijk zijn.
2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de medicijnen die zij nodig heeft in Zimbabwe feitelijk niet toegankelijk voor haar zijn. Daarover voert hij, samengevat weergegeven, aan dat zij weliswaar de kosten van die medicijnen heeft aangetoond, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij die medicijnen niet kan betalen.
2.1.    Zoals volgt uit het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat, zoals zij in deze zaak heeft gesteld, de benodigde medische behandeling om financiële redenen niet toegankelijk voor haar is (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:986).
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling daarin is geslaagd, enkel door het overleggen van de informatie over het gemiddelde inkomen van een inwoner in Zimbabwe en het verschil tussen dat inkomen en de kosten van de benodigde medicijnen. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling met die informatie nog geen inzicht in haar eigen financiële situatie heeft gegeven. De vreemdeling staaft niet haar stelling in de schriftelijke uiteenzetting dat het niet mogelijk is om dat inzicht te geven. Daarom wordt niet toegekomen aan het betoog van de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting dat van haar niet kan worden verwacht dat zij haar familieleden om inzicht in hun financiële situatie of financiële steun vraagt.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juli 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met wat hiervoor is overwogen niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom buiten het geding.
4.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2018 in zaak nr. 18/5638;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Snijders
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2019
466-848.