201809965/2/V3.
Datum uitspraak: 14 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 december 2018 in zaak nr. NL18.22597 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Daarnaast heeft de vreemdeling krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
1. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 7 juni 2019 is ingediend om te voorkomen dat de staatssecretaris de vreemdeling op 17 juni 2019 naar Polen uitzet. Volgens de vreemdeling ontleent hij zijn verblijfsrecht rechtstreeks aan het Unierecht (hierna: een declaratoir verblijfsrecht), zodat hij niet kan worden uitgezet.
2. Het verzoek is bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ingediend hangende het hoger beroep in de procedure over het besluit van 23 november 2018. Bij dat besluit is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
3. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6665) dat de bewaringsrechter kan toetsen of een vreemdeling een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft, als de betrokken vreemdeling daarvoor geen aanvraag heeft ingediend of de staatssecretaris naar aanleiding van een aanvraag nog geen besluit heeft genomen. Omdat de vreemdeling tussen 23 november 2018 (de dag dat hij in bewaring is gesteld) en 7 december 2018 (de dag van de uitspraak van de rechtbank) geen aanvraag heeft ingediend en hij heeft betoogd dat hij een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft, moet in hoger beroep worden getoetst of hij dat verblijfsrecht inderdaad heeft.
4. Omdat de vraag voor het treffen van de voorlopige voorziening dezelfde is als in voormeld hoger beroep is de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitsluiting bevoegd dit verzoek in behandeling te nemen en staat tegen de feitelijke uitzetting geen bezwaar open. Het door de vreemdeling krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 gemaakte bezwaar wordt aangemerkt als een aanvulling van dit verzoek.
5. Gelet op wat is aangevoerd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet uitgesloten dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, zodat moet worden voorkomen dat mogelijk ten onrechte een declaratoir verblijfsrecht wordt beperkt door de vreemdeling uit te zetten.
6. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter van de Afdeling aanleiding tot het treffen van na te melden voorziening. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van de Kolk
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2019
347.