ECLI:NL:RVS:2014:4433

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201308098/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • E. Helder
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Landelijk Gebied Koggenland" en de beroepen van Oostwind B.V. en anderen

Op 10 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Koggenland". Dit bestemmingsplan werd op 27 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Koggenland. Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap Oostwind B.V. en twee andere appellanten beroep ingesteld. De appellanten stelden dat het bestemmingsplan onvoldoende rekening houdt met de afstand tot omliggende woningen voor de realisatie van windturbines. De raad van de gemeente Koggenland heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is op 24 september 2014 ter zitting behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeerde dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de windturbinezone niet te verplaatsen, aangezien de invloed van een nieuwe windturbine op het landschap en de directe omgeving groot is. Het beroep van Oostwind B.V. werd ongegrond verklaard.

Daarnaast hebben de andere appellanten, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], aangevoerd dat de raad ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend aan hun perceel, dat in het verleden als woning is gebruikt. De raad stelde echter dat de bebouwing oorspronkelijk voor agrarische doeleinden was opgericht en dat er geen woonbestemming was toegekend. De Afdeling oordeelde dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwing niet als plattelandswoning kan worden aangemerkt, omdat er geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is. Ook dit beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigt de beleidsvrijheid van de gemeente bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de terughoudende toetsing door de rechter.

Uitspraak

201308098/1/R1.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Oostwind B.V., gevestigd te Kolhorn, gemeente Hollands Kroon,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats] onderscheidenlijk [woonplaats],
appellanten,
en
de raad van de gemeente Koggenland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Koggenland" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Oostwind en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Aartse Tuyn, advocaat te Alkmaar, en de raad, vertegenwoordigd door K. van Hees en R. van der Woude, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan voorziet in een actualisatie van het voorheen geldende planologische regime voor het landelijk gebied van de gemeente Koggenland. Bestaande planologische rechten blijven zo mogelijk gehandhaafd. Op perceelsniveau is een aantal concrete ontwikkelingen opgenomen. Dit betreffen onder meer uitbreidingen van (agrarische) bouwpercelen en functieveranderingen. Het plangebied omvat het gehele grondgebied van de gemeente Koggenland met uitzondering van de grote kernen en bedrijventerreinen.
Het beroep van Oostwind
3. Oostwind is eigenaar van percelen gelegen nabij Duinweid 10 te Obdam, waarop in overeenstemming met het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" twee windturbines zijn gesitueerd. Volgens Oostwind is in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" en in het onderhavige bestemmingsplan bij de situering van de zone voor het oprichten van windturbines onvoldoende afstand tot omliggende woningen in acht genomen, waardoor het niet mogelijk is om drie windturbines te realiseren. De op de verbeelding opgenomen zone "windturbine 2" dient volgens Oostwind te worden verschoven, zodat op de percelen van Oostwind een derde windturbine kan worden opgericht.
3.1. Ingevolge artikel 54, lid 54.8.1, zijn de voor "windturbine 2" aangeduide gronden mede bestemd voor windturbines met de daarbijbehorende transformatorkasten.
Ingevolge lid 54.8.2 gelden voor het bouwen van windturbines en transformatorkasten de volgende regels:
a. windturbines zullen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "windturbine 2";
b. per aangeduid gebied zullen ten hoogste drie windturbines worden gebouwd;
c. de bouwhoogte van een windturbine zal ten hoogste 60 m bedragen;
d. de bouwhoogte van een transformatorkast zal ten hoogste 3 m bedragen;
e. de totale hoogte van een windturbine (mast plus rotor) zal ten hoogste
85 m bedragen.
3.2. Aan de percelen van Oostwind, gelegen nabij Duinweid 10, te Obdam, is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "windturbine 2" toegekend.
De raad heeft toegelicht dat het onderhavige plan een conserverend karakter heeft en dat de windturbinezone exact is overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000". Destijds heeft een uitvoerig locatie- en draagvlakonderzoek plaatsgevonden en is na overleg met de initiatiefnemers, waaronder Oostwind, bepaald dat in deze windturbinezone maximaal drie windturbines mochten worden opgericht. De initiatiefnemers hebben er vervolgens in 2002/2003 voor gekozen twee windturbines met een grote ashoogte te plaatsen. Vanwege de in het destijds geldende Besluit voorzieningen en installaties Milieubeheer opgenomen eisen ten aanzien van de afstand van een windturbine tot de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige bestemming was het niet mogelijk een derde windturbine in de zone te plaatsen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in het kader van het onderhavige conserverende plan in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de windturbinezone zodanig te verplaatsen dat alsnog een derde windturbine op een andere plek kan worden geplaatst. Hierbij heeft de raad tevens kunnen betrekken dat de invloed van een nieuwe windturbine op het landschap en de directe omgeving groot is.
Het betoog faalt.
4. Het beroep van Oostwind is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]
5. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren aan dat de raad bij de toekenning van de bestemmingen "Agrarisch" en "Maatschappelijk", met de aanduiding "atelier", aan de percelen, kadastraal bekend als Obdam, sectie [.], nummer [….] en Obdam, sectie [.], nummer […], plaatselijk bekend als [locatie 1] te [plaats], ten onrechte heeft verondersteld dat de bebouwing op de [locatie 1] oorspronkelijk voor agrarische doeleinden is opgericht en in het verleden in gebruik is geweest als varkensschuur. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] blijkt uit openbare registers dat het perceel [locatie 1] in de periode 1832 tot en met 1982 voor bewoning is gebruikt. Ten aanzien van de periode 1982 tot en met 2008 heeft de raad zelf aangegeven dat bij herhaling handhavend diende te worden opgetreden in verband met de aanwending voor woondoeleinden van de ter plaatse aanwezige bebouwing. Nu de bebouwing op het perceel [locatie 1] consequent is gebruikt voor woondoeleinden, heeft de raad zich volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ten onrechte op het standpunt gesteld dat de op dat perceel aanwezige bebouwing oorspronkelijk voor agrarische doeleinden is opgericht. Bij de vaststelling van het plan had deze bebouwing moeten worden beschouwd als bebouwing met een oorspronkelijke woonbestemming.
5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bebouwing in het verleden is opgericht en in gebruik geweest als (varkens)schuur, behorend bij het toenmalige agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2]. Hieruit volgt volgens de raad dat de bebouwing oorspronkelijk was bestemd voor zuiver agrarisch gebruik. De raad heeft voorts toegelicht dat het gemeentebestuur zich jarenlang heeft ingezet om gebruik van het bouwwerk als woning te voorkomen. Verzoeken om planologische medewerking zijn altijd geweigerd en tegen illegale bewoning is handhavend opgetreden.
5.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" waren de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Waterkering" aan het perceel [locatie 1] toegekend.
Tussen partijen is voorts niet is geschil dat aan het perceel in het verleden nimmer een woonbestemming is toegekend.
Gezien het vorenstaande kunnen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd in hun standpunt dat de raad bij de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan de op het perceel [locatie 1] aanwezige bebouwing had moeten beschouwen als bebouwing met een oorspronkelijke woonbestemming. In hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de op het perceel aanwezige bebouwing oorspronkelijk voor agrarische doeleinden is opgericht.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren voorts aan dat aan de locatie [locatie 1] ten onrechte niet de bestemming "Wonen" is toegekend. In dit verband wijzen zij erop dat de bestemming "Wonen" is gehandhaafd op de locatie [locatie 2], hetgeen impliceert dat een goede ruimtelijke ordening zich kennelijk niet verzet tegen de aanwezigheid van een woonfunctie op of aan de Wogmeerdijk. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen er voorts op dat in 2011 vergunning is verleend om de bebouwing op de locatie [locatie 2] ten behoeve van de reeds bestaande woonfunctie uit te breiden. Voorts is de mogelijkheid om de Wogmeerdijk te benutten voor woondoeleinden met de vaststelling van het onderhavige plan uitgebreid, nu het perceel Wogmeerwijk 7 is getransformeerd van agrarisch erf tot een bouwlocatie met de bestemming "Wonen" en is toegezegd dat vergunning zal worden verleend voor het realiseren van drie zelfstandige woningen op die locatie.
De raad kan volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] reeds vanwege het verzwaren van de woonfunctie op het perceel [locatie 2] en het toekennen van een woonfunctie aan het perceel [locatie 3], niet worden gevolgd in het standpunt dat het toekennen van een woonfunctie aan het perceel [locatie 1] op gespannen voet staat met milieuwetgeving. De weigering medewerking te verlenen aan het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 1], draagt gelet hierop volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] een willekeurig karakter.
Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vreest de raad voorts ten onrechte voor precedentwerking bij toekenning van een woonbestemming aan hun perceel, nu het gaat om een unieke situatie waarbij sprake is van bebouwing die van oudsher als woning werd gesticht en vele tientallen jaren als zodanig is gebruikt en daarvoor nog immer geschikt is.
De raad heeft zich volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie van de provincie Noord-Holland (hierna: PRVS) aan de toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie 1] in de weg staat.
6.1. Ingevolge artikel 1, onder 23, van de PRVS, moet onder landelijk gebied worden verstaan het gebied, niet zijnde Bestaand Bebouwd Gebied.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a en b, wordt als Bestaand Bebouwd Gebied aangewezen:
a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en
b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de PRVS - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:
a. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 2010-2020 en de door het college van gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;
b. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;
c. nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen Bestaand Bebouwd Gebied en;
d. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
Ingevolge het derde lid is in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid nieuwe woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk indien :
a nieuwe woningbouw tot stand komt conform een Ruimte voor Ruimte-regeling, als bedoeld in artikel 16;
b nieuwe woningbouw onderdeel is van verbrede landbouw of functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen, als bedoeld in artikel 17 of;
c de nieuwe woningbouw onderdeel is van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.
6.2. Ten aanzien van de door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gemaakte vergelijking van het perceel [locatie 1] met de percelen [locatie 2] en [.], wordt overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet om gelijke gevallen gaat. Aan het perceel [locatie 2] was, anders dan aan het perceel [locatie 1], bij de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan reeds een woonbestemming toegekend. Ten aanzien van het perceel [locatie 3] heeft de raad toegelicht dat het op het perceel [locatie 3] aanwezige agrarisch bedrijf is beëindigd en dat het ter plaatse gevestigde agrarisch bouwvlak is gewijzigd in de bestemming "Wonen" om zodoende burgerbewoning van de voormalige bedrijfswoning mogelijk te maken. Gelet hierop is geen sprake van een met het perceel [locatie 1] vergelijkbare situatie. Anders dan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen, is het bovendien niet toegestaan dat ter plaatse van het perceel [locatie 3] meerdere woningen worden gebouwd. De raad heeft toegelicht dat voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] doelen op het perceel [locatie 4] van een met het perceel [locatie 1] vergelijkbare situatie evenmin sprake is, aangezien ten aanzien van dit perceel de Ruimte voor Ruimte-regeling is toegepast, waarbij het huidige kassencomplex wordt gesaneerd en ter compensatie een drietal woningen mag worden gebouwd.
Nu van een met de percelen [locatie 2], 7 en 9 vergelijkbare situatie geen sprake is, kunnen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] evenmin worden gevolgd in hun standpunt dat de weigering medewerking te verlenen aan het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 1] een willekeurig karakter draagt.
Het betoog faalt.
6.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel in strijd zou zijn met artikel 13 van de PRVS, wordt als volgt overwogen.
Artikel 13 van de PRVS is niet van toepassing indien nieuwe woningbouw is voorzien in Bestaand Bebouwd Gebied. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 1] is gelegen in het landelijk gebied, derhalve niet zijnde Bestaand Bebouwd Gebied als bedoeld in artikel 9 van de PRVS.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat het toekennen van een woonbestemming aan de op het perceel reeds aanwezige bebouwing niet in strijd zou zijn met de PRVS. De Afdeling overweegt hiertoe dat een redelijke uitleg van artikel 13, eerste lid, van de PRVS, in samenhang bezien met artikel 9 van de PRVS, met zich brengt dat de zinsnede "de ontwikkeling van nieuwe woningbouw" ziet op planologisch nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied, bestaande uit bouwmogelijkheden waar het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" ter plaatse niet in voorzag. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 9 van de PRVS bij de aanwijzing van het Bestaand Bebouwd Gebied is aangesloten bij de planologische situatie en niet bij de feitelijke situatie.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" waren de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en "Waterkering" aan het perceel [locatie 1] toegekend en was woonbebouwing niet toegelaten. Het in het onderhavige plan toekennen van een woonbestemming aan de reeds aanwezige bebouwing op het perceel [locatie 1] zou derhalve de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied inhouden, hetgeen in strijd is met artikel 13, eerste lid, van de PRVS.
Gezien het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 13 van de PRVS aan het toekennen van de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 1] in de weg staat.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden ter ondersteuning van het betoog dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan het perceel [locatie 1] heeft toegekend, geen bespreking meer.
7. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kunnen zich er voorts niet mee verenigen dat aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "atelier" is toegekend. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren hiertoe aan dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat zij betrokken zijn geweest bij een vergunningaanvraag geënt op het gebruik van de op [locatie 1] aanwezige bebouwing als atelier. De raad heeft zich volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ten onrechte op het standpunt gesteld dat ter plaatse kunstzinnige activiteiten hebben plaatsgevonden. Van een gebruik voor dat doel is nimmer sprake geweest. In 1987 is aan de toenmalige eigenaar van het perceel een bouwvergunning verleend waaraan een vrijstelling voor wat betreft het gebruik kleefde. De vrijstelling verloor echter haar werking ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000". Hierbij werd het gebruik dat met de verleende vrijstelling werd vergund niet positief bestemd. Aan het perceel is destijds een agrarische bestemming toegekend. De in het onderhavige bestemmingsplan aan het perceel [locatie 1] toegekende bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "atelier" valt derhalve volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet te rechtvaardigen met een verwijzing naar de in 1987 verleende bouwvergunning met vrijstelling.
De aan het perceel toegekende bestemming zal bovendien volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] nimmer worden gerealiseerd gelet op het ontbreken van behoefte, een relevant achterland, perspectief op rendement, openbaar vervoer en parkeerruimte en vanwege de beperkte plafondhoogte en geïsoleerde ligging.
7.1. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen en overkappingen uitsluitend ten behoeve van een atelier, ter plaatse van de aanduiding "atelier".
7.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat per abuis in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" niet de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "atelier" aan het perceel [locatie 1] is toegekend, maar de bestemming "Agrarisch".
De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten in het onderhavige plan aan het perceel de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "atelier" toe te kennen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat met het toestaan van een atelier ter plaatse van het perceel [locatie 1] de bestaande rechten zijn verzekerd, aangezien in 1987, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, medewerking is verleend aan het verbouwen en het gebruik van de op het perceel aanwezige schuur als berging en atelier/lesruimte.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse geen atelier kan worden geëxploiteerd. Hierbij wordt mede betrokken dat de raad zich ter zitting onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat het gebouw geschikt moet worden geacht voor het gebruik als atelier.
8. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren voorts aan dat de raad, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de gebruikshistorie van de bebouwing, ten onrechte het begrip "plattelandswoning" zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1.88, van de planregels, niet heeft benut om voor het perceel [locatie 1] een woonbestemming mogelijk te maken.
8.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.88, van de planregels wordt onder plattelandswoning verstaan een woonhuis in de vorm van een voormalige agrarische bedrijfswoning, die mag worden bewoond door een persoon of diens huishouden die geen functionele binding heeft met het nabijgelegen agrarisch bedrijf, waartoe het woonhuis in het verleden als bedrijfswoning heeft behoord.
8.2. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het begrip "plattelandswoning" niet kan leiden tot het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 1]. Hierbij wordt van belang geacht dat een plattelandswoning ingevolge artikel 1, lid 1.88 van de planregels, een voormalige bedrijfswoning is die onderdeel blijft uitmaken van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf. Ter plaatse van voormeld perceel zijn echter geen bedrijfswoning en agrarisch bedrijf aanwezig.
9. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren voorts aan dat de raad ten onrechte weigert om, indien de primair gewenste woonbestemming niet wordt toegekend, als subsidiair alternatief, een bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie 1] toe te kennen.
9.1. Ingevolge artikel 58, lid 58.2, onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
9.2. De raad heeft bij het besluit geen bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie 1] toe te kennen naar het oordeel van de Afdeling doorslaggevend kunnen achten dat het plan een conserverend karakter draagt en dat als uitgangspunt is gehanteerd dat in het landelijk gebied uitsluitend bestaande, legale bedrijvigheid wordt vastgelegd.
10. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren voorts aan dat de restrictie dat op het perceel [locatie 1] geen bedrijfswoning zal mogen worden gerealiseerd, een relevante ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
10.1. Op de verbeelding is ten aanzien van het perceel [locatie 1] de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op het conserverende karakter van het plan in redelijkheid kunnen besluiten ter plaatse geen bedrijfswoning toe te staan.
11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat ten onrechte niet de bestemming "Recreatiewoning" aan het perceel [locatie 1] is toegekend, al dan niet in combinatie met de bestemming "Bedrijf" dan wel "Magazijnruimte", wordt overwogen dat de raad zich onder verwijzing naar het ruimtelijk beleid daaromtrent in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat recreatiewoningen uitsluitend zijn toegestaan op recreatieterreinen. De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen besluiten niet de bestemming "Recreatiewoning" aan het perceel toe te kennen nu het perceel niet op een recreatieterrein is gelegen.
12. Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Melenhorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
490.