ECLI:NL:RVS:2019:1810

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
201805709/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en de status van huurder

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 13 juni 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de huurtoeslag die aan [appellant] was toegekend over het jaar 2011. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder de huurtoeslag opnieuw berekend en vastgesteld op nihil, omdat zij van mening was dat [appellant] eigenaar of mede-eigenaar was van de woning waarvoor huurtoeslag was aangevraagd. Dit leidde tot een terugvordering van € 3.421,00. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen gezamenlijke huishouding voerde met zijn dochter en dat hij voldoende had aangetoond dat de woning een zelfstandige woonruimte was. Echter, de rechtbank kon niet vaststellen of [appellant] daadwerkelijk huur betaalde, wat leidde tot de ongegrondverklaring van zijn beroep.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij geen invloed had op de huurprijs en dat de huurkosten daadwerkelijk door hem werden gedragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] als huurder in de zin van de Wet op de huurtoeslag kan worden aangemerkt, omdat hij niet op een andere manier invloed heeft kunnen uitoefenen op de huurprijs. De Afdeling concludeerde dat [appellant] controleerbaar had aangetoond dat hij de huurkosten daadwerkelijk had gedragen. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de huurtoeslag van [appellant] voor 2011. Tevens werd de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201805709/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2018 in zaak nr. 16/2426 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende huurtoeslag over 2011 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2014 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont in een zelfstandige woning aan de [locatie] in Urmond. [appellant] heeft de woning aan zijn dochter verkocht en huurt deze sinds 6 augustus 2010 van de dochter. Op die dag heeft [appellant] afstand gedaan van het recht van gebruik en bewoning van de woning. Dochter was daarvoor een vergoeding van € 44.550,00 verschuldigd, waarvoor zij bij [appellant] een lening is aangegaan af te lossen in maandelijkse termijnen van € 550,00. De huur van € 550,00 per maand en het aflossingsbedrag worden verrekend. Deze afspraken zijn door de notaris in een akte vastgelegd. [appellant] heeft over 2011 huurtoeslag ontvangen. Bij besluit van 20 december 2013, gehandhaafd bij besluiten van 19 mei 2014 en 15 juli 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag berekend en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.421,00 teruggevorderd. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] eigenaar of mede-eigenaar is van de woning waarvoor huurtoeslag is aangevraagd. Volgens de dienst is ook niet aangetoond dat [appellant] daadwerkelijk huur betaalt, omdat hij die niet overmaakt. Daarom heeft [appellant] volgens de dienst geen recht op huurtoeslag.
Wettelijk kader
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraken van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 26 maart 2015 geoordeeld dat [appellant] geen gezamenlijke huishouding voert met zijn dochter en voldoende heeft aangetoond dat de woonruimte waarvoor huurtoeslag is aangevraagd een zelfstandige woonruimte is. Het beroep is daarom gegrond verklaard. De rechtbank kon echter niet beoordelen of [appellant] daadwerkelijk huurbetalingen heeft gedaan en heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen. Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de dienst het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
4.    In de einduitspraak van 13 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat het niet uit te sluiten is dat [appellant] in een andere hoedanigheid dan huurder invloed heeft gehad op de hoogte van de huurprijs en daarmee op de hoogte van de huurtoeslag. Uit de overgelegde aangiften inkomstenbelasting van de dochter van [appellant] blijkt namelijk dat de vordering van [appellant] op zijn dochter met een groter bedrag is verminderd dan de gestelde verschuldigde huurpenningen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] daarom terecht niet als huurder aangemerkt en terecht de huurtoeslag over 2011 op nihil vastgesteld, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat hij geen invloed heeft op de huurprijs. Uit de in een notariële akte vastgelegde huurovereenkomst volgt dat de huurprijs slechts kan worden gewijzigd in overleg tussen huurder en verhuurder. [appellant] kan de huurprijs dus slechts wijzigen met instemming van de verhuurder. Dat de verhuurder verkeerde bedragen heeft opgegeven in haar aangiften inkomstenbelasting, betekent niet dat [appellant] invloed kan uitoefenen op de huurprijs. [appellant] betoogt verder dat hij de huurkosten daadwerkelijk draagt, omdat deze worden verrekend met de vordering die is ontstaan doordat hij afstand heeft gedaan van zijn recht van gebruik en bewoning van de door hem bewoonde woning. Het maakt voor het recht op huurtoeslag niet uit hoe de huur betaald wordt, zolang de huur maar drukt op de huurder, aldus [appellant].
5.1.    In de eerste plaats moet de aanvrager van huurtoeslag, om huurtoeslag te kunnen ontvangen, huurder zijn in de zin van artikel 1 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht). De vraag of [appellant] invloed kan hebben op de huurprijs, is van belang bij de beantwoording van de vraag of hij kan worden aangemerkt als huurder in de zin van die wet.
5.2.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1136, en de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2366) volgt dat de betekenis van de term huurder in artikel 1, aanhef en onder c, sub 1, van de Wht gelijk is aan die van die term in de Huursubsidiewet die aan de Wht voorafging. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling (Kamerstukken II 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28) volgt dat bedoeld is dat alleen huurder in de zin van de wet is, diegene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens enige andere hoedanigheid in het genot van de woning is. Zo heeft een eigenaar of mede-eigenaar van de woning geen aanspraak op huursubsidie. De reden daarvoor is dat de aanvrager niet op de een of andere manier invloed op de huurprijs mag kunnen uitoefenen, zo volgt uit die geschiedenis.
5.3.    In de huurovereenkomst, gesloten tussen [appellant] en zijn dochter, is de huurprijs vastgelegd en is opgenomen dat die niet eenzijdig kan worden gewijzigd. Aan een wijziging van de huurprijs dient derhalve overleg tussen de huurder en de verhuurder vooraf te gaan en beiden moeten met de wijziging instemmen. [appellant] kan dus niet eenzijdig invloed uitoefenen op de hoogte van de huurprijs. Verder volgt uit de bij notariële akte gesloten overeenkomsten die [appellant] heeft overgelegd dat hij afstand heeft gedaan van het recht van gebruik en bewoning van de woning. Niet is gebleken dat [appellant] krachtens een andere hoedanigheid dan die van huurder in het genot van de woning is, of dat hij op een andere manier invloed heeft kunnen uitoefenen op de huurprijs. Dat betekent dat [appellant] als huurder in de zin van artikel 1 van de Wht kan worden aangemerkt.
Het betoog slaagt in zoverre.
5.4.    In de tweede plaats moet de huurder, zo volgt uit artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht, gelezen in samenhang met artikel 1a van die wet en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, daadwerkelijk de kosten van het huren van een woning dragen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2904), wordt de voorwaarde dat huurkosten daadwerkelijk moeten worden gedragen, gesteld vanwege het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden. Ingeval de huurkosten niet daadwerkelijk worden betaald, kan deze controle niet plaatsvinden.
5.5.    In de huurovereenkomst is opgenomen dat de maandelijkse huur van € 550,00 wordt verrekend met de vordering van € 44.550,00, die [appellant] heeft op de verhuurder. In totaal is [appellant] in 2011 op grond van de huurovereenkomst dus € 6.600,00 aan huur verschuldigd. Uit de aangifte inkomstenbelasting van de verhuurder blijkt dat de vordering op 1 januari 2012 met € 6.950,00 was verminderd ten opzichte van 1 januari 2011. Onweersproken is dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de vordering zoals die voortvloeit uit de overeenkomst van geldlening kan controleren. De vordering uit hoofde van die overeenkomst wordt immers maandelijks met € 550,00 verminderd. Vanaf het moment dat de schuld volledig is afgelost kan aan de hand van bankafschriften worden gecontroleerd of de huurkosten nog steeds daadwerkelijk worden betaald. Voor het antwoord op de vraag of [appellant] in 2011 daadwerkelijk huurkosten heeft gehad is niet van belang dat de vordering in 2011 met een groter bedrag is verminderd dan het totaal aan huurkosten. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat het volledige bedrag dat in 2011 op grond van de overeenkomst verrekend diende te worden (te weten een bedrag van € 6.600,00), ook daadwerkelijk is verrekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] hiermee controleerbaar aangetoond dat hij daadwerkelijk de huurkosten heeft gedragen.
Het betoog slaagt in zoverre eveneens.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren, het besluit van 15 juli 2016 vernietigen en de Belastingdienst/Toeslagen opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen over de huurtoeslag van [appellant] voor 2011. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2018 in zaak nr. 16/2426;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 juli 2016, kenmerk BRP HBOB O;
V.    bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 585,66 (zegge: vijfhonderdvijfentachtig euro en zesenzestig cent), waarvan € 512,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Zanten
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
97-882.
BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
[…]
c. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in:
1º. een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is;
[…]
e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning;
[…]"
Artikel 1a, eerste lid:
"1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2:
"1. In deze wet en de daarop rustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
h. tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling;
[…]"