ECLI:NL:RVS:2019:1800

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
201903100/1/V1 en 201903100/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 3 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 augustus 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Hiertegen werd bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 30 oktober 2018. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 29 maart 2019 het beroep van de vreemdeling en referent gegrond, vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en verzocht tevens om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De staatssecretaris, nu minister van Justitie en Veiligheid, werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en referent, tot een bedrag van € 512,00, en er werd een griffierecht van € 519,00 opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in vreemdelingenzaken in acht moet worden genomen en de verplichting van de staatssecretaris om besluiten te nemen die in overeenstemming zijn met de rechtspraak. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de vreemdeling en referent gewogen tegen de overwegingen van de staatssecretaris, en heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand moest blijven.

Uitspraak

201903100/1/V1 en 201903100/2/V1.
Datum uitspraak: 3 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2019 in zaak nr. 18/9009 in het geding tussen:
[de vreemdeling] en [referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling en referent hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatsecretaris, nu de minister van Justitie en Veiligheid, moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af;
III.    veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    bepaalt dat van de minister van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019
282-861.